ECLI:NL:GHARL:2014:7727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
200.150.533
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake gebieds- en contactverbod na seksueel misbruik van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door drie appellanten, waaronder een minderjarige, tegen een geïntimeerde die is veroordeeld voor seksueel misbruik van de minderjarige. De appellanten vorderen een contact- en gebiedsverbod voor de duur van drie jaar, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter die slechts een beperkt contactverbod voor twaalf maanden had opgelegd. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 7 oktober 2014 uitspraak deed. De appellanten stellen dat zij belang hebben bij de gevraagde verboden, omdat de geïntimeerde in dezelfde straat woonde als de minderjarige en er een risico bestaat dat hij terugkeert naar de woongemeente van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen dan die van de geïntimeerde, die onrechtmatig heeft gehandeld en die de minderjarige schade heeft berokkend. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak en legt de gevraagde verboden op, met een dwangsom van € 250 per overtreding, en bepaalt dat de geïntimeerde gedurende drie jaar geen contact mag opnemen met de minderjarige of zich in de gemeente Veenendaal mag vestigen. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de geïntimeerde, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.533
(zaaknummer voorzieningenrechter Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/365843)
arrest van de tweede civiele kamer van 7 oktober 2014
in het kort geding van

1.[appellante sub 1], hierna ook: [appellante sub 1],

2.
[appellant sub 2], hierna ook: [appellant sub 2],
3.
[appellante sub 3], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[minderjarige], hierna ook: [minderjarige],
die allen wonen in [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A.J. Kubatsch,
tegen:
[geïntimeerde],
die woonplaats heeft gekozen op het kantoor van zijn advocaat in Veenendaal,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna ook: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.A. Bart.
Appellanten in het principaal hoger beroep worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als [appellanten]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 mei 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (afdeling familierecht, locatie Utrecht) heeft gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 juni 2014 met de daarbij tevens aan [geïntimeerde] betekende memorie van grieven,
- het herstelexploot van 19 juni 2014,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep,
- de ambtshalve verleende akte van niet dienen voor antwoord in het incidenteel hoger beroep,
- de schriftelijke pleidooien van 19 augustus 2014 overeenkomstig de pleitnotities van partijen de pleitnota van [geïntimeerde] is ten onrechte op 1 juli 2014 gedateerd, dat is de datum waarop [geïntimeerde] de memorie van antwoord heeft genomen: beide pleitnota’s zijn op 19 augustus 2014 overgelegd - [geïntimeerde] meldt in zijn pleitnota dat hij de pleitnota van [appellanten] heeft gelezen, welke pleitnota op 19 augustus 2014 is gedateerd.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

In eerste aanleg waren de feiten zoals deze zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis, maar op 2 juni 2014 heeft [geïntimeerde] zijn hoger beroep tegen het strafvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2013 (ECLI:NL: RBMNE:2013:7441 - hierna: het strafvonnis), ingetrokken en op 10 juni 2014, tijdens de procedure in hoger beroep, is [geïntimeerde] naar het buitenland verhuisd (productie 1 bij memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep).

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[geïntimeerde] en [appellanten] woonden tot 10 juni 2014 in dezelfde straat, waarbij twee andere woningen tussen hen in stonden. Bij het strafvonnis is [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan zes voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, onder meer wegens het meermalen plegen van ontucht met [minderjarige], die ten tijde van het plegen van dat delict 7 jaar oud was. Aan de voorwaardelijke straf zijn bijzondere voorwaarden gekoppeld, waaronder de voorwaarde dat [geïntimeerde] zich niet zal bevinden op het gedeelte van de straat waar [minderjarige] woont en de voorwaarde dat hij geen contact met [minderjarige] zal hebben. In het strafvonnis zijn [appellanten], die zich als benadeelde partijen in de strafzaak hadden gevoegd, niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen om aan [geïntimeerde] een contact- en een gebiedsverbod op te leggen.
4.2
Nadat [geïntimeerde] het hoger beroep tegen het strafvonnis had ingesteld, hebben [appellanten] het onderhavige kort geding gestart, waarin zij (opnieuw) contact-, vestigings- en verblijfsverboden voor de duur van drie jaren hebben gevorderd, met een dwangsom van € 500 per overtreding. In het bestreden vonnis is het contactverbod beperkt toegewezen, namelijk voor een periode van twaalf maanden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250 per overtreding en vaststelling van het maximaal te verbeuren bedrag op € 10.000. De proceskosten in eerste aanleg zijn in het bestreden vonnis gecompenseerd en de vorderingen zijn daarbij voor het overige afgewezen.
4.3
Het principaal hoger beroep van [appellanten] is gericht tegen deze afwijzingen en het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] tegen de toewijzing van het contactverbod. Volgens [geïntimeerde] hebben [appellanten] noch bij hun (principaal) hoger beroep noch bij het opgelegde contactverbod belang, doordat [geïntimeerde] intussen naar het buitenland is verhuisd en er, thans onherroepelijk, een proeftijd van drie jaren geldt met contact- en gebiedsverboden. Hierin volgt het hof [geïntimeerde] niet. Het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden ligt namelijk in handen van het Openbaar Ministerie (OM), dat daarvoor afhankelijk is van de Reclassering. Dit betekent dat het OM kan beslissen om aan door [geïntimeerde] gepleegde overtredingen geen gevolgen te verbinden. [appellanten] hebben alleen al daarom belang bij verboden, voor de handhaving waarvan zij niet van een ander afhankelijk zijn. Het enkele feit dat [geïntimeerde] thans elders woont, neemt dat belang niet weg, omdat [geïntimeerde] elk moment kan terugkeren naar de woongemeente van [minderjarige], al of niet om daar te gaan wonen, en contact kan opnemen met [minderjarige].
4.4
Dat de strafrechter in feite al een contact- en een gebiedsverbod heeft opgelegd letterlijk gaat het om voorwaarden, waaronder een straf tenuitvoergelegd kan worden, dus niet om een verbod betekent evenmin dat de burgerlijke rechter niet soortgelijke verboden kan opleggen. De wet schrijft daarvoor niet een bepaalde procedure voor. In het strafvonnis zijn [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard, hetgeen (zoals daarin ook nog eens uitdrukkelijk staat vermeld) het opnieuw indienen van die vorderingen bij de burgerlijke rechter niet onmogelijk maakt. Gelet op het karakter van die vorderingen is de zaak tevens voldoende spoedeisend, zoals voorgeschreven voor de indiening daarvan in kort geding (artikel 254 Rv). Dit betekent dat de kort geding-rechter bevoegd is.
4.5
Met grief 1 in het principaal hoger beroep klagen [appellanten] over rechtsoverweging 3.6 van het bestreden vonnis, waarin staat dat [appellanten] zich op een aantal uitspraken van burgemeesters (over gebiedsverboden aan zedendelinquenten) hebben beroepen. Partijen zijn het erover eens dat in eerste aanleg niet [appellanten], maar [geïntimeerde] op die uitspraken heeft gewezen, zodat de klacht gegrond is. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat in dat vonnis geen beslissing is gebaseerd op (het beroep op) de burgemeester-uitspraken.
4.6
Met de grieven 2 tot en met 15 in het principaal hoger beroep en de grief in het incidenteel hoger beroep maken beide partijen over en weer bezwaar tegen (de uitkomst van) de door de voorzieningenrechter gemaakte afweging van belangen. In het licht van de strekking van die grieven zal het hof naar de
huidigestand van zaken beoordelen in hoeverre de te maken belangenafweging leidt tot toe- dan wel afwijzing van de vorderingen - zie HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2828. Dat [geïntimeerde] inmiddels is verhuisd en dat thans de bijzondere voorwaarden van het strafvonnis gelden, kan wat betreft het gebiedsverbod tot een andere uitkomst van de belangenafweging leiden dan in eerste aanleg. Thans gaat het er bij dat verbod immers niet meer om of van [geïntimeerde] mag worden verlangd dat hij verhuist.
4.7
[geïntimeerde] heeft onmiskenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [minderjarige], als gevolg waarvan [minderjarige] aan een posttraumatische stressstoornis lijdt en kampt met trauma-gerelateerde klachten, zoals prikkelbaarheid, concentratieproblemen, angst voor herhaling (van het misbruik) en angst voor het tegenkomen van [geïntimeerde], alsmede een beschadigd vertrouwen in anderen. Dit laatste wordt in de desbetreffende brief (productie 14 bij dagvaarding in eerste aanleg) van het Psychotraumacentrum voor kinderen en jongeren hierna: het Centrum gezien als de ernstigste schade, doordat dit de ontwikkeling van [minderjarige] in toekomstige relaties negatief kan beïnvloeden. Uit die brief blijkt verder dat het voor [minderjarige]’s verdere ontwikkeling van cruciaal belang is om zo snel mogelijk haar gevoel van veiligheid te herstellen. Uit de door [appellanten] bij pleitnota in hoger beroep overgelegde brief van het Centrum van 31 juli 2014 valt te lezen dat [minderjarige] bij de verwerking van de gevolgen van het seksueel misbruik van [geïntimeerde] hulp heeft gekregen in de vorm van toepassing van ‘alle … technieken en therapieën’ die [minderjarige]’s behandelend psycholoog tot haar beschikking had, maar dat de verhuizing van [geïntimeerde] veel effectiever was dan die hulp. Hieruit blijkt van het moeilijk te onderschatten gewicht van het belang, dat [minderjarige] heeft bij oplegging van zowel het contactverbod als het gebiedsverbod, doordat deze de kans dat zij [geïntimeerde] kan tegenkomen verkleinen. Van de daarmee gemoeide belangen van [geïntimeerde] is slechts gebleken in die zin dat toewijzing van het gebiedsverbod zijn vrijheid om naar de woongemeente van [minderjarige] te gaan beperkt. Ondenkbaar is dat [geïntimeerde] rechtmatig belang heeft bij contact met [minderjarige]. [geïntimeerde] heeft niet gesteld waarom hij, na zijn verhuizing, nog in de woongemeente van [minderjarige] zou moeten kunnen komen. Deze beperking van [geïntimeerde]’s bewegingsvrijheid valt daarom in het niet bij het belang van [minderjarige] bij die beperking. Dit betekent dat van [geïntimeerde], dader van het onrechtmatige gedrag dat de problemen heeft veroorzaakt waarmee [minderjarige] kampt, verlangd mag worden om uit de gemeente te blijven.
4.8
Waarom de verboden zouden moeten worden beperkt tot een kortere periode dan drie jaren, valt niet in te zien. Een bodemprocedure kan drie jaren duren voordat de gevorderde verboden zouden kunnen worden geëffectueerd. In dit kort geding zullen de gevorderde verboden dan ook uitgesproken worden.
4.9
De verboden krijgen (overtuigende) kracht door daaraan een dwangsom te verbinden met een afdoende afschrikwekkend effect. [appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde], toen hij nog in dezelfde straat woonde als [minderjarige], met auto’s over gedeeltes van die straat heeft gereden waarop hij volgens het strafvonnis niet mocht komen en vinden de in het bestreden vonnis vastgestelde dwangsom van € 250 per overtreding te laag. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd ontkend dat hij de bijzondere voorwaarde heeft overtreden. Hoe dan ook, hij is intussen uit eigen beweging naar het buitenland verhuisd, zodat overtreding van het gebiedsverbod in de toekomst minder voor de hand ligt dan het geval was onder de omstandigheden die in eerste aanleg golden. Het hof acht de dwangsom van € 250 per overtreding dan ook afdoende. Dit geldt ook voor het in eerste aanleg al gehanteerde maximum van € 10.000.
4.1
Het in het bestreden vonnis opgelegde contactverbod geldt tevens voor het opnemen van contact met [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. Hiertegen heeft [geïntimeerde] geen afzonderlijk bezwaar ingebracht, zodat het hof in hoger beroep in gelijke zin zal beslissen. [appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde] ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] door hun leefomgeving na zijn detentie niet zoveel mogelijk te vermijden. Als gevolg hiervan konden zij tijdelijk / gedeeltelijk niet naar hun werk gaan. [appellanten] baseren daarop een eigen aanspraak van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] op het gebiedsverbod. Uit de processtukken blijkt echter van belangen van een geheel ander gewicht en van een geheel andere aard dan die van [minderjarige]. Dat de belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] eveneens voldoende zwaarwegend zijn om het gebiedsverbod nodig te maken, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom deze voorziening niet mede ten behoeve van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] uitspreken, maar de vorderingen in zoverre afwijzen.
4.11
Gelet op de uitkomst van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep merkt het hof [geïntimeerde] aan als de (ook in eerste aanleg) grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Grief 17, waarmee [appellanten] hebben geklaagd over het compenseren van proceskosten, slaagt en hoeft daarom geen verdere beoordeling.

5.Slotsom

5.1
De grieven in het principaal hoger beroep slagen grotendeels, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen alsnog zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom wordt beperkt en dat het gebiedsverbod uitsluitend ten behoeve van [minderjarige] geldt. Het incidenteel hoger beroep faalt.
5.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op de explootkosten van € 93,80, het betaalde griffierecht van € 77 en aan salaris advocaat € 816 (volgens liquidatietarief). In totaal is dit € 986,80. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op de explootkosten van € 95,77 (de kosten van het herstelexploot blijven voor rekening van [appellanten]) het griffierecht van € 308 en aan salaris advocaat € 1.788 (2 punten x tarief II). In totaal is dit € 2.191,77. De kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 894 (1 punt x tarief II) wegens salaris van de advocaat.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2014 en doet opnieuw recht;
verbiedt [geïntimeerde] gedurende een periode van drie jaren, te rekenen vanaf vandaag, om na betekening van dit arrest op enigerlei wijze (direct of indirect, actief of passief) contact op te nemen met [minderjarige], [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2];
verbiedt [geïntimeerde] (op de vordering van [appellante sub 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige]) gedurende een periode van drie jaren om zich te vestigen of om te verblijven in de gemeente Veenendaal;
wijst de vorderingen van [appellante sub 1] (pro se) en van [appellant sub 2] om aan [geïntimeerde] een gebiedsverbod op te leggen af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] van een dwangsom van € 250 voor iedere overtreding van de hierboven uitgesproken verboden, en bepaalt dat boven het bedrag van € 10.000 geen dwangsommen meer zullen worden verbeurd;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 986,80 en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.191,77;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incidenteel hoger beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 894.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, C.J.H.G. Bronzwaer en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de rolraadsheer.