In deze zaak gaat het om de vastlegging van een pachtovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De rechtsverhouding tussen partijen is door het hof gekwalificeerd als een pachtovereenkomst, ondanks dat partijen een andere benaming hebben gekozen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende sterke aanwijzingen zijn dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de omvang van de pacht dan schriftelijk is vastgelegd. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 8 januari 2002 hebben de rechtsvoorgangers van partijen afgesproken dat [geïntimeerde] een stuk landbouwgrond koopt en dat [geïntimeerde] een stuk grasland in gebruik zal geven aan [appellant] ter grootte van 1,60 ha. Dit is vastgelegd in een notariële akte op 22 mei 2002. In eerste aanleg heeft [appellant] de vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen 930 en 932, maar de pachtkamer heeft geoordeeld dat de overeenkomst slechts betrekking heeft op het perceel grasland van 1,6 ha. Het hof heeft in het tussenarrest van 7 mei 2013 een comparitie bepaald, maar na het niet vinden van financiering door [appellant] is de procedure heropend.
Het hof heeft de grieven van [appellant] in hoger beroep beoordeeld. De eerste grief, die zich richt tegen het oordeel dat [appellant] slechts 1,6 ha pacht, faalt. Het hof oordeelt dat de rechtsverhouding tussen partijen als een pachtovereenkomst kwalificeert, ongeacht de benaming die partijen hebben gegeven. De tweede grief, die zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, slaagt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer, behoudens de proceskosten. Het hof veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellant] en [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in dat opzicht. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.