Uitspraak
[appellante],
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] (met productie).
te vernietigen de vonnissen op 30 maart 2011, 23 november 2011 en 12 december 2012 gewezen onder nummer 123637 / HA ZA 11-24 door de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad geïntimeerden, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 92.341,68 subsidiair € 3.835,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2010 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede geïntimeerden te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten à € 710,50 en met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
3.De feiten
4.Het geschil en de beoordeling daarvan in eerste aanleg
5.De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
6.Met betrekking tot de vermeerdering van eis in hoger beroep
Krachtens artikel 130 jo. 353 lid Rv is [appellante] gerechtigd de grondslag van haar vordering in hoger beroep uit te breiden en haar eis te vermeerderen. Nu echter niet gesteld of gebleken is dat deze eisvermeerdering aan [geïntimeerde 1], tegen wie verstek is verleend, is betekend (artikel 130 lid 3 Rv), zal recht worden gedaan op de oorspronkelijke eis.
7.Met betrekking tot de grieven
Grief IIhoudt in dat de rechtbank in diezelfde rechtsoverweging heeft overwogen dat in de oorspronkelijke offerte van [appellante] met meer asbest was gerekend dan [appellante] op grond van Rapport Asbestinventarisatie type A (hierna: rapport type A) aanwezig veronderstelde, zodat met het asbest uit de kelders het bedrag van de offerte niet per definitie behoefde te worden overschreden.
Grief IIIis gericht tegen de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht. Volgens [appellante] betreft het geschilpunt tussen partijen of het verwijderen van het vervuilde puin uit de kruipruimte/kelder al dan niet besloten lag in de overeenkomst welke partijen hadden gesloten in verband met de sanering. Nu [geïntimeerde 2]/[geïntimeerde 1] zich erop beroepen dat de saneringswerkzaamheden verband houdende met de kruipruimte/kelder onder de overeengekomen werkzaamheden c.q. aanneemsom vielen, rust de bewijslast ter zake daarvan op hen, aldus [appellante].
Grief IVhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellante] heeft afgewezen alsmede ten onrechte [appellante] heeft veroordeeld in de proceskosten.
De saneringswerkzaamheden met betrekking tot de kelder/kruipruimte waren niet in de offerte begrepen, hetgeen [geïntimeerde 1] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen (r.o. 5.3.1/5.3.2). Het enkele feit dat in de kelders ook nog vervuild puin is aangetroffen dat geruimd moest worden, levert niet per se meerwerk op, in die zin dat dit tot hogere kosten zou leiden, omdat in de overeengekomen aanneemsom ruimte zat voor extra kosten ter zake van de onder de aanneemsom begrepen werkzaamheden (r.o. 5.3.4).
[appellante] dient te bewijzen dat zij aan [geïntimeerde 2]/[geïntimeerde 1] heeft meegedeeld dat het bij het verwijderen van het vervuilde puin uit de kruipruimtes/kelders ging om meerwerk, in de zin van een overschrijding van de aanneemsom, dat daarmee het bedrag van de offerte mogelijk tot een ton zou worden overschreden en dat toen door [geïntimeerde 2]/[geïntimeerde 1] opdracht is gegeven tot dat meerwerk, terwijl een rapport type B door haar/hem niet noodzakelijk werd gevonden (r.o. 5.3.5).
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank dit bewijs niet geleverd geacht en heeft zij de vordering van [appellante] afgewezen.
grieven I en IIfalen, omdat zij berusten op een onjuiste interpretatie van het vonnis van de rechtbank.
grief IIIberust op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft immers overwogen dat de saneringswerkzaamheden met betrekking tot de kruipruimte/kelder
nietonder de overeengekomen werkzaamheden c.q. aanneemsom vielen.
grief IIIen met
grief IVis aangevoerd, overweegt het hof verder als volgt.
"In geval van voor de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk kan de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de opdrachtgever worden afgeweken, behoudens bij een standaardregeling als bedoeld in artikel 214 van Boek 6."
Ratio van deze bepaling is dat de opdrachtgever door de informatie over de noodzaak van prijsverhoging als gevolg van meerwerk de gelegenheid krijgt te beslissen of hij het meerwerk ondanks die prijsverhoging aan de aannemer wil opdragen. Krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast ter zake van de nakoming van deze waarschuwingsplicht op de aannemer.
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.