6.2De grieven I en II
6.2.1[appellant] vordert afgifte van de inboedelgoederen die aan hem en wijlen [geïntimeerde 2] gezamenlijk toebehoorden. Daartoe beroept hij zich op een tussen hem en wijlen [geïntimeerde 2] gesloten overeenkomst die, aldus [appellant], is vastgelegd in een door hen beiden ondertekende akte. Artikel 5 lid 1 van de daartoe door [appellant] overgelegde akte luidt voor zover hier van belang:
"Ingeval één van de partners komt te overlijden, verblijven alle gemeenschappelijke goederen aan de langstlevende partner zonder dat een vergoeding verschuldigd is, …"
6.2.2Om het bestaan van de overeenkomst te onderbouwen heeft [appellant] (drie versies van) een geschrift overgelegd dat volgens hem de akte is waarop hij zich beroept. [geïntimeerden] hebben de authenticiteit van de overgelegde (versies van die) akte gemotiveerd weersproken, althans de bladen daarvan waarop onder meer artikel 5 staat. De drie overgelegde versies van de akte verschillen onderling naar inhoud, aantal pagina’s en dagtekening. Een origineel van de akte is niet overgelegd. Het hof beschrijft eerst de drie overgelegde versies van het geschrift dat volgens [appellant] de akte is.
De
eerste versie(prod. 1 inleidende dagvaarding) bestaat uit acht bladen. Het (voor)blad bevat de aanhef
"SAMENLEVINGSREGELING"gevolgd door de partijgegevens en een korte considerans. Het achtste blad vermeldt als aanhef:
"Staat van aanbreng"en heeft bovenaan een paginanummer:
"-3-". Per partij zijn vervolgens vermeld de
"Niet-gemeenschappelijke inboedelzaken". Daaronder een datum (19 oktober 1999) en bij de namen van [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2] twee handtekeningen. Daartussen bevinden zich het tweede tot en met zevende blad, waarbij het tweede blad een inhoudsopgave van het derde t/m zevende blad bevat. Op het derde tot en met het zevende blad zijn vijf artikelen (genummerd 1 t/m 5) afgedrukt. Artikel 5 heeft daarbij twee leden. Het lettertype van de bladen 2 t/m 7 wijkt af van het lettertype van het voorblad en het achtste blad. Het lettertype van het voorblad en achtste blad zijn gelijk. Alle bladen vertonen een kopregel met de tekst:
"0516513196 De Werven Netwerk Notar 13:38:00 25-11-2008"en een voetregel met de tekst:
"Ontvangst tijd 25. Nov. 2008 12:19 Nr. 9671"
6.2.3De
tweede versie(prod. 2 inleidende dagvaarding) bestaat uit negen bladen. Het voorblad is gelijk aan dat van de eerste versie. Het achtste blad met paginanummer:
"-2-"bevat drie algemene bepalingen en na de woorden
"Aldus ondertekend te [woonplaats], op28 december 1999"zijn bij de namen van [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2] handtekeningen geplaatst. Het negende blad bevat dezelfde tekst als de staat van aanbreng in de eerste versie. In afwijking van de eerste versie is op dit blad echter als datum van ondertekening 28 december 1999 vermeld. Het tweede tot en met het zesde blad geven vijf artikelen weer (gelijk aan de eerste versie) echter zonder inhoudsopgave. Daarna volgt in afwijking van de eerste versie een zevende blad met de leden 3 t/m 5 van artikel 5. Het lettertype van het tweede tot eh met het zevende blad wijkt af van dat van het voorblad en het achtste en negende blad. Het lettertype van het achtste en negende blad is gelijk aan die van het voorblad.
6.2.4De
derde versie(prod. 1 memorie van grieven) bestaat uit tien bladen. Het voorblad is gelijk aan de eerste en tweede versie. Het negende en tiende blad zijn voor wat betreft de tekst gelijk aan het achtste en negende blad van de tweede versie, zij het dat als datum van ondertekening thans weer 19 oktober 1999 wordt vermeld. De lettertypen van deze drie bladen is gelijk maar wijkt af van dat gebruikt op het eerste tot en met het achtste blad waarop weer de vijf artikelen volledig zijn vermeld nu weer voorafgegaan door een inhoudsopgave.
6.2.5De vraag is of de overgelegde geschriften akten zijn in de zin van artikel 156 Rv en indien die vraag bevestigend wordt beantwoord of het blad waarop artikel 5 is vermeld onderdeel van die akte uitmaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.2.6Geschriften zijn dragers van verstaanbare leestekens die een gedachteninhoud vertolken. Een geschrift is een akte als het is ondertekend en bestemd om tot bewijs te dienen (art. 156 lid 1 Rv). Dat het stuk waarop [appellant] zich beroept is bedoeld om tot bewijs te dienen, is niet in debat. Evenmin hebben [geïntimeerden] “stellig” in de zin van art. 159 lid 2 Rv ontkend dat de handtekening op de laatste bladen van de geschriften afkomstig is van wijlen [geïntimeerde 2]. De opmerking (zie o.m. memorie van grieven onder 9):
“Zou [geïntimeerde 2] al een handtekening hebben geplaatst”is voor een dergelijke ontkenning onvoldoende. Daarmee staat vast dat de overgelegde geschriften een akte vormen, althans de door wijlen [geïntimeerde 2] ondertekende bladen daarvan.
6.2.7[geïntimeerden] stellen echter dat de handtekening van wijlen [geïntimeerde 2] geen betrekking heeft op de bladen waarop de artikelen 1 tot en met 5 zijn vermeld. In art. 157 Rv is bepaald dat een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert
“ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen”. De vraag is derhalve welke van de niet van een handtekening voorziene bladen van het door [appellant] overgelegde geschrift, wijlen [geïntimeerde 2] door haar handtekening op de laatste bladen heeft willen authentificeren en daarmee tot akte heeft doen behoren.
6.2.8Het is in beginsel aan [appellant], die zich op de bewijskracht van de akte beroept, om aannemelijk te maken op welke bladen de handtekening betrekking heeft. Die vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het uiterlijk van het als onderhandse akte overgelegde geschrift als geheel. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de inhoud, de vorm en het uiterlijk van het geschrift als geheel van belang zijn. Zo dient er bijvoorbeeld op te worden gelet of sprake is van een naar vorm en inhoud doorlopende tekst, of de bladen een doorlopende nummering bevatten, of op de wel ondertekende bladen op enige wijze wordt verwezen naar de niet ondertekende bladen van het geschrift, of er parafen zijn geplaatst op alle bladen of bij correcties op de niet ondertekende bladen en of alle bladen zijn gesteld op hetzelfde papier en de daarop vermelde tekst van gelijke opmaak en lettertype is.
6.2.9Bij de beoordeling van de door [appellant] overgelegde stukken valt in de eerste plaats op dat de eerste versie geen slotblad ter ondertekening van het voorafgaande bevat. Weliswaar bevat deze versie een ondertekend blad met een Staat van aanbrengen maar zoals volgt uit de tweede en derde versie, is daarmee kennelijk niet beoogd de voorafgaande bladen te authentificeren. De eerste versie (de bladen een tot en met zeven) dient daarom te worden aangemerkt als een niet ondertekend geschrift en voldoet derhalve niet aan het vereiste van een akte.
6.2.10Van belang zijn derhalve slechts de tweede en derde versie. Het hof is van oordeel dat in deze geschriften de niet ondertekende bladen op geen enkele wijze zijn te herleiden tot de handtekening op het achtste respectievelijk het negende blad. Er is geen sprake van een tekst die doorloopt van het voorblad naar blad twee en volgende, er is geen sprake van een doorlopende bladnummering, de wel ondertekende bladen missen iedere verwijzing naar de voorafgaande bladen en parafen onderaan het blad dan wel bij tekstcorrecties ontbreken evenzeer. Wel is er sprake van een opvallend onderscheid naar opmaak en gebruikt lettertype op die bladen die de contractsbepalingen bevatten waarop [appellant] zich beroept.
6.2.11De indruk dat geen sprake is van één doorlopend stuk wordt versterkt doordat in de drie versies die [appellant] heeft overgelegd telkens een ander aantal bladen is gevoegd tussen het voorblad en de slotbladen met de handtekeningen, terwijl ook de datum van ondertekening per overgelegde versie verschilt.
6.2.12Het hof is daarom van oordeel dat de handtekening van wijlen [geïntimeerde 2] niet kan dienen tot authentificatie van de niet ondertekende bladen met daarop de contractuele bepalingen. [appellant] voegt per versie kennelijk naar believen niet ondertekende bladen tussen het voor/ en slotblad. De daaruit voortvloeiende onzekerheid en onduidelijkheid maakt dat [appellant] zich jegens [geïntimeerden] niet kan beroepen op een aan de inhoud van de niet ondertekende bladen toe te kennen dwingende bewijskracht.
6.2.13[appellant] biedt aan te bewijzen dat [X] bij de ondertekening van de door hem overgelegde geschriften aanwezig was (MvG onder 11). Dat wijlen [geïntimeerde 2] de slotbladen heeft ondertekend staat echter als onvoldoende weersproken vast, en bewijs daarvan is niet nodig. [appellant] stelt voorts niet op de ondertekening van welke van de door hem drie overgelegde versies zijn bewijsaanbod ziet.
6.2.14Aangaande hetgeen [X] kan verklaren verwijst [appellant] nog naar diens brief van 20 februari 2012. Daarin schrijft [X] dat de overeenkomst twee maal op verschillende data is ondertekend en dat dit kwam omdat [appellant] de eerste keer niet aanwezig was en tweede keer wel. Het gaat zoals overwogen echter niet om het bewijs van de ondertekening maar om het bewijs dat de contractuele bepalingen deel uitmaakten van het ondertekende stuk. Hetgeen [X] schrijft verdraagt zich overigens niet met de omstandigheid dat zowel de versie van 19 oktober 1999 als die van 28 december 1999 is voorzien van de handtekening van [appellant]
enwijlen [geïntimeerde 2].
6.2.15De door [appellant] overgelegde stukken hebben vrije bewijskracht, het vrijelijk tussenvoegen van wisselende aantallen niet ondertekende bladen, maakt dat een dergelijk stuk onvoldoende is om daaraan dwingend bewijs jegens [geïntimeerden] te kunnen ontlenen.
6.2.16De door [appellant] gestelde overeenkomst is niet, althans niet met de door hem gestelde inhoud, komen vast te staan. De daarop gebaseerde vordering tot afgifte van inboedelzaken is terecht afgewezen. De grieven I en II falen.