ECLI:NL:GHARL:2014:7504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
200.143.611
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing van conservatoir beslag tot afgifte van aandelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben de besloten vennootschappen Stoas Holding B.V. en UP Group B.V. (hierna: Stoas en UP) hoger beroep ingesteld tegen Van Dijk Educatie B.V. (hierna: VDE) in een kort geding dat betrekking had op de opheffing van een conservatoir beslag tot afgifte van aandelen. Het hof heeft op 30 september 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeide uit een eerder vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 17 februari 2014. De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 10 maart 2014, gevolgd door een conclusie van eis en een memorie van antwoord. De partijen hebben pleidooien gehouden op 15 september 2014, waarna het hof heeft besloten om arrest te wijzen.

De kern van het geschil betreft de vraag of VDE recht had op de levering van aandelen van Stoas, nadat VDE conservatoir beslag had gelegd op deze aandelen. Stoas en UP stelden dat er geen geldige koopovereenkomst was gesloten, omdat VDE niet tijdig had bevestigd dat het due diligence-onderzoek naar tevredenheid was afgerond en ook niet tijdig had aangegeven dat zij over financiering beschikte. VDE daarentegen betwistte dit en stelde dat de overeenkomst wel degelijk tot stand was gekomen.

Het hof oordeelde dat Stoas en UP niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat de vordering van VDE ondeugdelijk was. Het hof overwoog dat de belangenafweging in het voordeel van VDE uitviel, omdat het beslag VDE in staat stelde om te voorkomen dat de aandelen in handen van derden kwamen voordat in de bodemzaak was beslist wie recht had op de levering. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde Stoas en UP in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.611
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: C/05/257691)
arrest in kort geding van de tweede civiele kamer van 30 september 2014
in de zaak van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1. Stoas Holding B.V.hierna: Stoas)
en
2. UP Group B.V.hierna: UP),
beiden gevestigd te Wageningen,
appellanten,
advocaat: mr. P.D. Olden,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Dijk Educatie B.V.
gevestigd te Kampen,
geïntimeerde,
hierna: VDE,
advocaat: mr. M.W.E. Evers.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 februari 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft gewezen tussen Stoas en UP als eisers en VDE als gedaagde.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 maart 2014 met grieven,
- de conclusie van eis in hoger beroep, houdende overlegging van producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- de op 15 september 2014 gehouden pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die Stoas bij berichten van haar advocaat van 1 september 2014 en 9 september 2014 heeft overgelegd, alsmede van de stukken die VDE bij berichten van 2 september 2014 en 4 september 2014 heeft overgelegd.
2.2
De partijen hebben de stukken al aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest, waarna het hof heeft bepaald dat arrest zal worden gewezen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.23 van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Stoas had in 2013 verkoopplannen met betrekking tot een aandelenpakket in drie vennootschappen, te weten UP Learning (een 100%-belang), Educus (een 70%-belang) en EduArte (een 30%-belang). Met het oog op die mogelijke aandelentransactie heeft zij besprekingen gevoerd met (onder meer) VDE en de besloten vennootschap Iddink, dat is ook in andere opzichten een concurrente van VDE. Nadat VDE en Iddink meerdere biedingen hadden uitgebracht, hebben Stoas en VDE in een brief van 26 november 2013 (hierna: de Brief) vastgelegd dat VDE gelegenheid zal krijgen om naar financiële, juridische, commerciële en personele aspecten van de drie genoemde vennootschappen een onderzoek uit te voeren (hierna: het due diligence-onderzoek), om uiterlijk 18 december 2013 aan Stoas te bevestigen dat dit onderzoek naar tevredenheid is afgerond en om uiterlijk 31 december 2013 te bevestigen dat zij voor de voorgenomen transactie een financieringsvoorstel heeft verkregen. Tot laatstvermelde datum verleende Stoas aan VDE exclusiviteit met betrekking tot de onderhandelingen. In de Brief zijn ook opschortende voorwaarden opgenomen, waaronder de voorwaarde dat het
investment committeevan Rabobank (hierna: IC) goedkeuring voor de transactie verleent. Het IC heeft belangen in UP, maar ook in Iddink.
4.2
Op 31 december 2013 heeft VDE ten laste van Stoas en UP conservatoir beslag gelegd tot afgifte van het aandelenpakket. Stoas en UP hebben daarop in kort geding de opheffing van het beslag gevorderd, welke vordering bij het bestreden vonnis is afgewezen. VDE stelt zich op het standpunt dat de aandelentransactie inmiddels tot stand is gekomen, doordat zij op 17 januari 2014 aan Stoas heeft geschreven dat haar onderzoek naar tevredenheid was afgerond en dat zij de transactie kan financieren. Stoas heeft weersproken dat daardoor een overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens haar is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering of moeten de beslagen op grond van afweging van belangen worden opgeheven. Subsidiair, indien de beslagen zouden worden gehandhaafd, zou VDE een bankgarantie ad € 9,9 miljoen moeten stellen.
4.3
Stoas heeft één grief geformuleerd, waarmee zij opkomt tegen de ‘concluderende overwegingen 4.10 en 4.11 en alle daaraan voorafgaande overwegingen die … deze conclusies ondersteunen’. Volgens VDE hebben Stoas en UP aldus niet op een behoorlijke wijze grieven tegen het dictum geformuleerd en moeten VDE en het hof maar gissen naar de strekking van het hoger beroep. Het hof vindt de strekking van de grief echter voldoende duidelijk. Stoas en UP leggen daarmee vrijwel het gehele geschil in hoger beroep ter beoordeling voor. Dit blijkt met name uit de verdere inhoud van de dagvaarding, waarmee Stoas en UP hun bezwaren tegen het bestreden vonnis hebben geconcretiseerd. Uit de memorie van antwoord blijkt overigens, dat VDE de strekking van de grieven goed heeft begrepen (zie § 42 e.v.). Het bezwaar van VDE tegen de wijze van procederen blijkt ongegrond en wordt verworpen.
4.4
Krachtens het bepaalde in artikel 705 Rv dient het beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481).
4.5
Stoas en UP stellen dat er met betrekking tot de aandelen geen geldige koopovereenkomst is gesloten doordat VDE niet vóór 18 december 2013 aan haar heeft bericht dat zij het due diligence-onderzoek naar tevredenheid had afgerond, en doordat zij evenmin vóór 31 december 2013 aan Stoas heeft bericht dat zij beschikte over een adequate financiering van de transactie. Volgens VDE mag Stoas geen beroep doen op het verstreken zijn van deze termijnen, nu Stoas gegevens heeft achtergehouden en aldus het due diligence-onderzoek heeft vertraagd, terwijl zij niettemin heeft geweigerd om in te stemmen met een verlenging van de overeengekomen termijnen.
4.6
Stoas en UP wijzen op het belang van Stoas om aan VDE slechts een beperkt inzagerecht te verlenen, wijzen erop dat Stoas als verkoper belang had bij een duidelijke en beperkte termijn, waarbinnen aan potentiële kopers exclusiviteit wordt geboden, maar uit enkel dat belang volgt naar het voorshandse oordeel van het hof niet dat VDE heeft ingestemd met een beperking van haar inzagerecht. Dat ligt, gelet op VDE’s belangen bij dat onderzoek, ook niet voor de hand. Stoas en UP hebben de beweerdelijke instemming met zo’n beperking ook niet voldoende met stukken onderbouwd, mede doordat het enkele spreken over een lijst waarop de stukken staan die ingezien kunnen worden, niet zonder meer betekent dat VDE tijdens het due diligence-onderzoek geen nadere informatie van Stoas mocht verlangen en alleen aan de hand van die nadere informatie zal kunnen verklaren dat zij bij het onderzoek geen afwijkingen van betekenis is tegengekomen. Het hof houdt daarom in dit kort geding rekening met de mogelijkheid dat Stoas haar verplichtingen, om het in de Brief voorziene due diligence-onderzoek mogelijk te maken, niet is nagekomen. Mogelijk was Stoas daarom verplicht om VDE een uitstel te gunnen. In het licht hiervan is niet voldoende aannemelijk geworden dat VDE geen recht op levering heeft doordat zij de in de Brief beschreven verklaringen niet tijdig heeft afgelegd. Dat Stoas’ verkopersbelangen niet goed worden gediend door onduidelijkheden over de termijnen, zal Stoas voor haar rekening moeten nemen indien blijkt dat zij tekort is geschoten.
4.7
Stoas en UP hebben er nog op gewezen dat de tekst van de koopovereenkomst niet in onderling overleg is vastgesteld. Dit argument kan hen hier, immers in kort geding, niet baten nu VDE op 17 januari 2014 een concepttekst aan Stoas heeft toegezonden en Stoas daarop niet heeft gereageerd. Het enkele feit dat Stoas geen reden zag om de tekst daarvan met VDE te bespreken, kan er niet toe leiden dat Stoas zich op het ontbreken van overeenstemming over de tekst van de overeenkomst kan beroepen.
4.8
Stoas wijst op het ontbreken van de in de Brief vereiste goedkeuring van het IC. Onweersproken is dat het IC heeft besloten om geen goedkeuring te verlenen aan de in de Brief beschreven transactie, maar ook dat het IC (vrijwel) tegelijkertijd heeft besloten dat het aandelenpakket in handen van Iddink zal komen op basis van het bod dat Iddink heeft ingediend terwijl VDE jegens Stoas recht had op exclusiviteit. Iddink is op het idee gebracht om dit bod te doen nadat zij, ondanks de in de Brief overeengekomen geheimhouding, te weten kwam dat aan VDE exclusiviteit was gegund. Stoas en UP stellen dat Iddink die informatie kreeg van een (niet nader genoemde) adviseur van VDE, maar volgens VDE hebben leden van het IC die informatie met elkaar uitgewisseld, ondanks de binnen het IC voor deze transactie voorgeschreven “Chinese walls”. Wie hierin gelijk heeft, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld. Tevens is onzeker welke rol de vraag naar de oorzaak van het lek in de bodemzaak zal spelen. Hetzelfde geldt voor de vraag of het bod van Iddink het aantrekkelijkst is. Het motief van het IC om goedkeuring te onthouden aan de in de Brief beschreven transactie is daarom niet maatgevend voor de vraag of het beslag moet worden opgeheven.
4.9
Afweging van de over en weer bij het beslag betrokken belangen valt ook al niet in het voordeel van Stoas en UP uit. Stoas en UP stellen schade te lijden door het beslag, doordat dit een patstelling heeft gecreëerd waarin niemand meer de noodzakelijke investeringen wil doen in de activiteiten van de werkmaatschappijen. Hierdoor nemen de concurrentiekrachten van die werkmaatschappijen af, aldus Stoas en UP. Met juistheid heeft VDE aangevoerd dat Stoas dit nadeel kan beperken door de aandelen aan haar te leveren, maar dat argument is voor het hof niet doorslaggevend. Doorslaggevend is dat het door Stoas en UP bedoelde nadeel niet wordt beperkt door Stoas weer beschikkingsbevoegd te maken met betrekking tot de aandelen: dat neemt de onzekerheid niet weg doordat daarmee nog niet duidelijk wordt aan wie de aandelen uiteindelijk zullen worden geleverd. Duidelijkheid wordt pas verkregen indien er ofwel aan VDE ofwel aan Iddink wordt geleverd. Dit laatste dreigt ook te gebeuren, nu het IC wil dat de aandelen aan Iddink worden verkocht. Het belang van VDE om te voorkomen dat de aandelen in handen van derden komen voordat in de bodemzaak is beslist wie recht op levering daarvan heeft, geeft onder deze omstandigheden de doorslag. VDE hoeft niet enkel doordat het beslag schadelijk is genoegen te nemen met een schadevergoeding, maar mag aansturen op nakoming van de beweerdelijke overeenkomst.
4.1
Stoas en UP hebben subsidiair gevorderd dat het hof VDE zal verplichten om zekerheid te stellen, maar voor het aannemen van een dergelijke verplichting is onvoldoende dat zij door het beslag schade lijden. Van bijzondere omstandigheden, die een dergelijke verplichting kunnen doen ontstaan, is niet gebleken.

5.De slotsom

5.1
Uit het vorenstaande blijkt dat de grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Stoas en UP in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van VDE worden vastgesteld op € 704 aan griffierecht en € 2.682 (3 punten x tarief II) voor salaris van de advocaat. Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 17 februari 2014;
veroordeelt Stoas en UP in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VDE vastgesteld op € 704 voor verschotten en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en veroordeelt Stoas en UP voorts in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval Stoas en UP niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, D. Stoutjesdijk en H.B. Krans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.