In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2014 uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot herziening van een eerdere uitspraak van het Hof van 14 april 2003. Het verzoek betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd aan belanghebbende op 7 maart 2001, en de daarmee samenhangende boetebeschikking. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag en boete gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. De eerdere uitspraak van het Hof werd ongegrond verklaard, en een cassatieberoep bij de Hoge Raad werd niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek tot herziening ingediend, waarbij hij zich beroept op nieuwe feiten die volgens hem niet eerder bekend waren, namelijk rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) die van invloed zou zijn op de uitspraak van 14 april 2003.
Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtspraak waar belanghebbende zich op beroept, reeds bekend was ten tijde van de eerdere uitspraak en dat deze rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelt dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk is, omdat de feiten en omstandigheden die belanghebbende aanvoert, niet voldoen aan de vereisten van artikel 8:119 van de Awb. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het verzoek van belanghebbende tot herziening van de uitspraak van 14 april 2003 afgewezen.