ECLI:NL:GHARL:2014:7144

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.108.895-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van een non-concurrentiebeding en de gevolgen van contractbreuk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De zaak betrof een geschil over de overtreding van een non-concurrentiebeding en de daaruit voortvloeiende contractuele boete. De appellant, die een pakketdienst exploiteerde, had een overeenkomst met [gefailleerden], die een transport- en koeriersdienst aanboden. De appellant had de overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd zonder de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden in acht te nemen, wat leidde tot de eis van [gefailleerden] om de contractuele boete van € 150,- per niet gereden dag te voldoen.

In eerste aanleg had de kantonrechter geoordeeld dat de appellant de opzegtermijn niet had gerespecteerd en dat de boete derhalve was verbeurd. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de boete disproportioneel was en dat hij in redelijkheid had kunnen opzeggen vanwege een verwachte daling van zijn inkomsten. Het hof oordeelde dat de appellant de overeenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn had beëindigd en dat er geen feiten waren die de boete onaanvaardbaar maakten. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees de grieven van de appellant af.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Groningen en wees het meer of anders gevorderde af. Dit arrest werd uitgesproken op 16 september 2014 door de drie rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.108.895/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 481576 CV EXPL 10-19969)
arrest van de tweede kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[curator]in haar hoedanigheid van curator in de faillissementen van
[A] en
[B 1], vennoten van de opgeheven
[V.O.F.],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[de curator],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
9 februari 2011, 3 augustus 2011 en 29 februari 2012, van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 mei 2012, hersteld bij exploot van 5 juni 2012,
- de memorie van grieven.
2.2.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
Op verzoek van het hof heeft [appellant] een niet geannoteerd exemplaar van de conclusie van antwoord in reconventie aan het hof doen toekomen, evenals het
proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg.
2.4.
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, d.d. 29 februari 2012 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen en haar deze geheel te ontzeggen, althans te bepalen als het Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1. (1.1. tot en met 1.5.) van het vonnis van 3 augustus 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.1.1.
[B 2] en [A] (hierna [gefailleerden]) exploiteerden een transport- en koeriersdienst in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam "[V.O.F.]". Zij reden voornamelijk in opdracht van TNT Post.
3.1.2.
[appellant] exploiteert sinds 23 juli 2008 een pakketdienst onder de naam
"[pakketdienst]".
3.1.3.
[B 2] en [appellant] hebben op 1 maart 2009 een overeenkomst gesloten waarbij [appellant] in opdracht en voor rekening van [gefailleerden] van dinsdag tot en met vrijdag de pakketten voor TNT Post bezorgt voor postcodegebieden 9611BD - 9611CV, 9611EA - 9611SZ, ook wel 411 route genoemd, en op zaterdag in het postcodegebied 9611AA tot en met 9611SZ.
In de overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"(…)
3. Deze overeenkomst vangt aan op 1 - 3 - 2009 voor een onbepaalde tijd.
4. Opzegging is voor beide partijen mogelijk met inachtneming van een opzegtermijn van 3 maanden.
(…)
6. Er is een stoptarief besproken van € 1,10 met gebruik van eigen transportmiddelen. Indien er gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen van [V.O.F.] dan geldt er een stoptarief van
€ 0,90.
(…)
12. Is [pakketdienst] niet in staat postcode gebied 9611 BD- 9611CV, 9611EA-9611 SZ te rijden, dus hij blijft in gebreke, rekenen wij een boete van € 150,- per niet gereden dag."
3.1.4.
Op 14 juli 2010 hebben [gefailleerden] en [appellant] een koopovereenkomst gesloten waarbij [gefailleerden] aan [appellant] hebben verkocht een Fiat Scudo, voor een bedrag van
€ 1.500,00 ex btw door [appellant] te voldoen in twee maandelijkse termijnen van € 892,50 op 14 juli en 14 augustus 2010. De tweede termijn heeft [appellant] onbetaald gelaten.
3.1.5.
De route-indelingen van TNT Post zijn per 14 september 2010 gewijzigd.
3.1.6.
Bij e-mail van 2 september 2010 heeft [A] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
"Na aanleiding van ons telefonisch gesprek van heden waarin u als zelfstandig ondernemer te kennen hebt gegeven dat u niet langer voor ons werkzaam wilt zijn, kunnen wij u meedelen dat wij dit zeer betreuren.
We kunnen ons niet inmengen met uw beslissing dit te doen, maar we willen u wel benadrukken dat er in onze overeenkomst vermeld staat dat u dit drie maanden van te voren dient te doen.
We zijn genoodzaakt de bijbehorende boeteclausule per direct te laten ingaan indien u weigert onze overeenkomst te accepteren zoals wij destijds hebben opgesteld.
(…)
Wij hopen dat u het niet zover laat komen en dat u de overeenkomst zult uitdienen tot 02-12-2010. (…)"
3.1.7.
Bij brief van 16 september 2010 heeft de advocaat van [gefailleerden] aan [appellant] onder meer geschreven:
"(… In de overeenkomst is een opzegtermijn van drie maanden overeengekomen.
U heeft begin september evenwel in strijd met deze opzegtermijn, van de ene op de andere dag de overeenkomst beëindigd. U handelt hiermee in strijd met de overeenkomst. (…) In de samenwerkingsovereenkomst is uitdrukkelijk een boete van € 150,- voor iedere werkdag dat u contractbreuk pleegt. (…)
Middels dit schrijven maak ik namens cliënte aanspraak op deze contractuele boete en stel ik u te dezer zake uitdrukkelijk in gebreke. (…)"
3.1.8.
De [V.O.F.] is per 8 augustus 2011 opgeheven.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1.
[gefailleerden] hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd, dat [appellant] aan hen dient te voldoen een bedrag van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente
ex artikel 6:119a BW vanaf de dag van de dagvaarding. Daarnaast hebben [gefailleerden] gevorderd dat [appellant], op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld tot afgifte van - kortweg - TNT zaken, met veroordeling in de proceskosten.
[gefailleerden] hebben gesteld dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst door de overeengekomen opzegtermijn niet in acht te nemen waardoor hij de contractuele boete heeft verbeurd. Daarnaast dient hij de tweede termijn van de koopovereenkomst met betrekking tot de auto nog te voldoen. De vordering van [appellant] op [gefailleerden] ter zake uitgevoerde ritten kan in verrekening worden gebracht.
3.2.2.
In conventie heeft [appellant] betwist dat hij in strijd heeft gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst. In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat [gefailleerden] aan hem dienen te voldoen een bedrag van - in totaal - € 5.275,04 te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten. Laatstgenoemd bedrag is als volgt samengesteld: een vordering uit gederfde inkomsten (€ 2.680,-) te vermeerderen met een vordering ter zake uitgevoerde transportwerkzaamheden
(€ 3.487,54,-), waarop in mindering kan worden gebracht de tweede termijn voor de auto
(€ 892,50).
3.2.3.
De kantonrechter heeft in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] de opzegtermijn van drie maanden, zoals is vermeld in de overeenkomst van 1 maart 2009 niet in acht heeft genomen, zodat de contractueel overeengekomen boete is verbeurd. De kantonrechter acht geen reden voor matiging aanwezig. Ook de helft van de aankoopkosten van de auto ad € 892,50 is toegewezen. De vordering terzake de TNT zaken en de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen.
In reconventie zijn [gefailleerden] veroordeeld om aan [appellant] te voldoen een bedrag van
€ 997,08 terzake onbetaald gebleven facturen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd in die zin dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.
Het geschil en de beoordeling in hoger beroep
3.3.
[appellant] richt zich in zijn grieven en de toelichting daarop uitsluitend tegen de toewijzing van de door [gefailleerden] gevorderde boete. De overige vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie liggen daarmee niet ter beoordeling voor.
3.4.
In
grief 1richt [appellant] zich tegen r.o. 5 van het vonnis van de kantonrechter van
29 februari 2012, waarin staat vermeld:
"Tussen partijen staat vast dat [appellant] de opzegtermijn van drie maanden zoals vastgelegd in de tussen partijen geldende overeenkomst niet in acht heeft genomen, zodat de contractueel overeengekomen boete is verbeurd."
In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat [gefailleerden] de overeenkomst hebben opgezegd, omdat de 411 route zou komen te vervallen. Indien wordt aangenomen dat [appellant] heeft opgezegd, heeft hij dit in redelijkheid kunnen doen omdat hij € 400,- per maand minder zou gaan verdienen. In beide gevallen is hij niet gehouden de boete te voldoen, aldus [appellant].
3.5.
Grief 2richt zich tegen het tweede deel van r.o. 5 van het vonnis van de kantonrechter van 29 februari 2012, waarin staat vermeld:
"Naar het oordeel van de kantonrechter zijn er geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de hoogte van de boete disproportioneel is en dient te worden gematigd."
In de toelichting op de grief heeft [appellant] gesteld dat de boete in geen enkele verhouding staat tot de in werkelijkheid door [gefailleerden] geleden schade.
3.6.
Het hof overweegt dat door [appellant] enerzijds (grief 1) een beroep wordt gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en anderzijds (grief 2) op matiging op grond van artikel 6:94 lid 1 BW. Nu de matiging van een contractuele boete eveneens een toepassing is van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, zal het hof de grieven daarom verder gezamenlijk beoordelen.
3.7.
Vaststaat dat de route-indeling per 14 september 2010 zou veranderen en dat dit consequenties zou hebben voor de werkzaamheden van [appellant]. [appellant] heeft niet betwist dat, zoals door [gefailleerden] is gesteld, tussen partijen op 2 september 2010 een gesprek hierover heeft plaatsgevonden en dat [appellant] vervolgens geen werkzaamheden voor [gefailleerden] meer heeft verricht.
3.8.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij, nadat aan hem was meegedeeld dat een wijziging van de route-indeling zou plaatsvinden, onmiddellijk heeft aangegeven hiermee niet akkoord te gaan (MvG 10.). [gefailleerden] hebben daarop aangegeven niet in te stemmen met een beëindiging door [appellant] van zijn werkzaamheden met onmiddellijke ingang, zoals blijkt uit de email van 3 september 2010 (r.o. 3.1.6.) en de brief van 16 september 2010 (r.o. 3.1.7.). Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] de overeenkomst met onmiddellijke ingang heeft beëindigd, zonder de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden in acht te nemen. Dit maakt dat [appellant] in beginsel gehouden is de overeengekomen boete per dag dat hij niet heeft gereden à € 150,- te voldoen.
3.9.
[appellant] stelt dat de omstandigheid dat [gefailleerden] de overeenkomst tussen partijen zodanig wilden wijzigen dat [appellant] € 400,- per maand minder zou gaan verdienen meebrengt dat het vorderen van nakoming van de door [B 2] bedongen boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Door [gefailleerden] is in eerste aanleg aangevoerd dat zij met TNT in gesprek waren over mogelijke oplossingen en tevens op zoek waren naar andere opdrachtgevers. Dit is door [appellant] niet weersproken. Dit leidt ertoe dat niet is gebleken dat de door [appellant] geschetste inkomstenterugval daadwerkelijk zou plaatsvinden. Maar ook indien dit wel het geval zou zijn, vormt dit geen reden om de werkzaamheden met onmiddellijke ingang te staken, nu de wijziging eerst per 14 september 2010 zou plaatsvinden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beroep van [gefailleerden] op de boetebepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en derhalve is er ook geen grond voor matiging tot nihil (het buiten toepassing laten van de boetebepaling).
Slotsom
3.10.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, van
29 februari 2012;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. B.J.H. Hofstee en mr. G. van Rijssen en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 september 2014.