In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 17 mei 2011, waarin een navorderingsaanslag in het recht van successie was opgelegd aan de Stichting [X] naar aanleiding van een verkrijging uit de nalatenschap van [A]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [B], had eerder beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslag, die door de inspecteur van de Belastingdienst was gehandhaafd. De Rechtbank Arnhem had het beroep ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak in 2011. Na een cassatieberoep bij de Hoge Raad, dat ongegrond werd verklaard, verzocht de belanghebbende in december 2013 om herziening van de uitspraak van 2011, stellende dat er nieuwe feiten waren die herziening rechtvaardigden.
Het Hof oordeelde dat de uitspraak van 4 juni 2013, waar belanghebbende naar verwees als nieuw feit, niet voldeed aan de criteria voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof concludeerde dat de feiten die belanghebbende aanvoerde niet nieuw waren en dat de vermeende onjuiste interpretatie van de feiten in de eerdere uitspraak onherroepelijk was geworden door het arrest van de Hoge Raad. Het verzoek om herziening werd dan ook afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding, omdat [B] niet als partij in deze procedure kon worden aangemerkt.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van bestuursrechtelijke uitspraken kan plaatsvinden en bevestigt dat nieuwe feiten die na de oorspronkelijke uitspraak zijn ontstaan, niet kunnen leiden tot herziening. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.