ECLI:NL:GHARL:2014:6986

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
200.131.784
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op oplevering van melkquotum bij beëindiging pachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om de aanspraak van de Gemeente Mill en Sint Hubert op het melkquotum dat samenhangt met een pachtovereenkomst die is beëindigd. De Gemeente heeft in hoger beroep een vergoeding van de waarde van het melkquotum gevorderd, dat zij op € 12.500,-- heeft begroot, vermeerderd met wettelijke rente. De pachtkamer van de rechtbank Oost Brabant had deze vordering in eerste aanleg afgewezen. De Gemeente stelt dat de pachter, [pachter], op 31 december 2011 het melkquotum niet heeft willen overdragen, en vordert nu ook dat [pachter] het melkquotum aan een door de Gemeente aan te wijzen derde overdraagt.

Het hof overweegt dat de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst recht heeft op oplevering van het melkquotum, tegen vergoeding van in beginsel de helft van de waarde daarvan. Indien de verpachter geen melkveehouder is, kan oplevering plaatsvinden door een derde aan te wijzen. Het hof stelt vast dat de Gemeente in haar vordering niet voldoende heeft aangetoond dat zij tijdig aanspraak heeft gemaakt op het melkquotum, waardoor zij in schuldeisersverzuim is geraakt. Dit betekent dat de Gemeente geen aanspraak kan maken op vertragingsschade en dat de waarde van het melkquotum niet kan worden tegengeworpen aan [pachter].

Het hof verwijst de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van de Gemeente om te bepalen of zij haar subsidiaire vordering wil handhaven. De Gemeente moet ook berekenen hoeveel quotum moet worden overgedragen en welke vergoeding [pachter] daarvoor zal ontvangen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.784
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, 862442)
arrest van de pachtkamer van 9 september 2014
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Mill en Sint Hubert,
zetelende te Mill,
appellante,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. E.G.M. van den Heuvel,
tegen:
[pachter],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [pachter],
advocaat: mr. J.M.M. Menu.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 mei 2013, dat de pachtkamer van de rechtbank Oost Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, tussen de Gemeente als eiseres en [pachter] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 17 juni 2013;
■ de memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis;
■ de memorie van antwoord;
■ de akte van de Gemeente van 29 april 2014;
■ de antwoordakte van [pachter] van 27 mei 2014.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Gedurende de periode van 1980 tot en met 2011 heeft [pachter] elk jaar – met uitzondering van het jaar 2001 – van de Gemeente een perceel landbouwgrond in pacht gehad. De pachtovereenkomsten zijn telkens aangegaan voor de duur van één seizoen of jaar. De pachtovereenkomsten hadden niet in alle jaren betrekking op hetzelfde perceel. In de jaren 1983 en 1984 hadden de pachtovereenkomsten betrekking op perceel 20 blok II, ter grootte van 1.94.10 hectare. De laatste pachtovereenkomst, in 2011, had betrekking op een perceel aan de [naam] van 2.90.80 hectare.
3.2
Tussen partijen is eerder een procedure gevoerd, welke procedure is uitgemond in het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 juli 2008. Inzet van de procedure waren vorderingen van de Gemeente (a) tot het verschaffen van informatie van belang voor de vaststelling van de omvang van het met het gepachte samenhangende melkquotum en (b) veroordeling van [pachter] tot betaling van de waarde van het melkquotum, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van de pachtkamer van het toenmalige gerechtshof te Arnhem. Bij bedoeld vonnis is geoordeeld dat met de aan [pachter] in 1983 in gebruik zijnde grond melkquotum is gaan samenhangen. De vordering sub a is in verband daarmee grotendeels toegewezen (onder meer terhandstelling van de meitellingen over de jaren 1983 en 1984). De vordering sub b is bij bedoeld vonnis afgewezen op de grond dat in 2002 de pachtrelatie tussen [pachter] en de Gemeente was hersteld, terwijl de niet-toekenning van een pachtperceel in 2001 was gelegen in een omstandigheid die niet aan [pachter] kon worden tegengeworpen. Vervolgens is in het vonnis overwogen:
“De gevorderde vergoeding van de waarde van het melkquotum is derhalve nog niet opeisbaar.”
3.3
Een brief van de Gemeente aan [pachter] van 30 januari 2012 houdt onder meer het volgende in:
“U heeft in 2011 het perceel landbouwgrond aan de [naam], groot 2.90.80 ha, geliberaliseerd in pacht gehad. Nu blijkt dat u met uw rundveehouderij een samenwerkingsverband met een andere familie bent aangegaan. Derhalve hebben wij besloten om het perceel aan de [naam] te verkopen.
Op grond van het vorenstaande hebben wij u géén perceel landbouwgrond voor de geliberaliseerde pacht voor 2012 toegewezen.”
3.4
Een brief van de Gemeente aan [pachter] van 15 maart 2012 houdt onder meer het volgende in:
“Wij hebben u bij brief van 30 januari 2012 medegedeeld, dat wij u géén perceel landbouwgrond voor de geliberaliseerde pacht voor 2012 hebben toegewezen omdat u een samenwerkingsverband met een andere familie bent aangegaan.
Vervolgens geeft u bij brief van 15 februari 2012 aan, dat u slechts een samenwerkingscontract met familie (…) heeft gesloten voor het verrichten van arbeid.
Op grond van het vorenstaande heeft u op donderdag 23 februari 2012 een gesprek gehad met (…) van de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en wethouder (…). Hierbij heeft de wethouder aangegeven dat het perceel landbouwgrond aan de [naam] (…), dat u in 2011 en de jaren ervoor pachtte, wordt verkocht. Dit is dan ook de voornaamste reden geweest om in 2012 geen pachtgrond toe te wijzen.
Verder heeft u aangegeven, dat ex-wethouder (…) u in het verleden heeft toegezegd, dat u ieder jaar een perceel landbouwgrond geliberaliseerd in pacht zou krijgen. Dit is nagevraagd. De heer (…) kon zich niet herinneren dat hij iets heeft toegezegd. Dit blijkt ook niet uit stukken in het verleden. Op grond hiervan blijft ons besluit gehandhaafd. Dit betekent dat wij u voor 2012 geen perceel toewijzen en dat het perceel aan de [naam] wordt verkocht.”
3.5
Bij brief van 13 augustus 2012 heeft de gemachtigde van de Gemeente [pachter] gesommeerd binnen drie weken de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum aan hem over te maken, met de wettelijke rente hierover vanaf het einde van de pachtovereenkomst, onder toezending van bescheiden waaruit blijkt hoe de waarde van het quotum is berekend.
3.6
Een brief van de advocaat van [pachter] aan de Gemeente van 31 december 2013 houdt onder meer het volgende in:
“Uw gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis en heeft bij memorie van grieven d.d. 20 oktober 2013 haar eis vermeerderd. Thans vordert uw gemeente primair dat cliënt aan haar een waardevergoeding van € 12.500,— betaalt. Subsidiair vordert uw gemeente dat cliënt de helft van het bewuste melkquotum aan haar levert door registratie van het quotum op naam van een nog nader te noemen
derde/koper.
Door middel van haar eiswijziging d.d. 20 oktober 2013 geeft de gemeente er voor de eerste keer in de afgelopen jaren blijk van het melkquotum met cliënt te willen afwikkelen op een wijze die strookt met de vaste jurisprudentie van de Pachtkamer van het hof te Arnhem. Deze jurisprudentie houdt in dat voor zover de pachter na een pachtbeëindiging nog beschikt over het melkquotum dat verbonden was aan het gepachte, de verpachter geen waardevergoeding kan claimen doch uitsluitend, als hij dat wenst, de overdracht van de helft van melkquotum tegen betaling aan de pachter van de waarde die het quotum ten tijde van de pachtbeëindiging had. Zolang de verpachter niet concreet aangeeft dat hij de helft van het quotum wil overnemen en hij evenmin concreet aangeeft dat hij in ruil daarvoor de waarde ten tijde van de pachtbeëindiging wil betalen, kan de pachter niet in verzuim verkeren en dus evenmin schadeplichtig zijn. Dat is vaste jurisprudentie (zie o.a. Hof Arnhem 15 december 1998 en 1 juni1999, Agr. R. 2011/5053).
Cliënt deelt u bij dezen nadrukkelijk mede dat hij bereid is om mee te werken aan de overdracht van de helft van het melkquotum aan de gemeente of een nader door de gemeente te noemen derde onder voorwaarde dat uw gemeente bereid is om de helft van de waarde van het melkquotum aan hem uit te betalen. Het melkquotum had ten tijde van de pachtbeëindiging per 1 december 2012 een waarde van circa 0,60 per kg. Cliënt acht dat een acceptabel bedrag.
Bij dezen nodig ik uw gemeente uit om mij uiterlijk 15 januari 2014 schriftelijk kenbaar te maken of zij wel of niet de helft van het bewuste melkquotum wil overnemen tegen betaling van € 0,60 per kg. Ik stel u deze deadline, omdat ik op 21 januari 2014 ten behoeve van cliënt een memorie van antwoord bij het gerechtshof moet indienen.
Indien en voor zover uw gemeente tijdig aangeeft de helft van het bewuste melkquotum over te zullen nemen tegen betaling van € 0,60 per kg, zal tussen partijen nog slechts de praktische afwikkeling van een en ander resteren. Alsdan zal bezien moeten worden welke concrete hoeveelheid moet worden overgedragen, ten name van wie en wanneer het quotum geregistreerd moet werden.”

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In eerste aanleg heeft de Gemeente vergoeding gevorderd van de waarde van het met het gepachte samenhangende quotum per 31 december 2011, door de Gemeente begroot op € 12.500,—, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012. Deze vordering is door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen. In hoger beroep heeft de Gemeente een subsidiaire vordering toegevoegd, namelijk veroordeling van [pachter] om het verbonden melkquotum aan een door de Gemeente aan te wijzen derde over te dragen, met afrekening overeenkomstig de vaste jurisprudentie van deze kamer, met veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, op de grond dat [pachter] op 31 december 2011 het verbonden melkquotum niet aan de Gemeente heeft willen overdragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2011.
4.2
Grief 1 heeft betrekking op de vraag of en zo ja met ingang van welk moment de pachtrelatie tussen partijen definitief is geëindigd. Met de brieven van 30 januari 2012 en 15 maart 2012 was er over het einde van die relatie nog geen duidelijkheid. In dit verband moet worden bedacht dat op grond van het gezag van gewijsde van het vonnis van 29 juli 2008 ervan uit moet worden gegaan dat een tijdelijke onderbreking van de pachtrelatie voor de Gemeente onvoldoende is om aanspraken ter zake van het melkquotum te kunnen doen gelden. Beide brieven houden niet meer in dan dat “voor 2012” geen pachtperceel aan [pachter] was toegewezen. De grief faalt dus. Bij memorie van antwoord onder 34 heeft [pachter] evenwel erkend dat inmiddels duidelijk is geworden dat de pacht definitief “lijkt te zijn” geëindigd. Het hof zal daarom in het vervolg van dit arrest van het einde van de pachtrelatie uitgaan.
4.3
Met de grieven 2 en 3 komt de Gemeente op tegen de overwegingen van de pachtkamer in eerste aanleg volgens welke (1) geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [pachter] en (2) de Gemeente geen aanspraak kan doen gelden op de waarde van het melkquotum in geld, maar in plaats daarvan alleen op oplevering van het met het gepachte samenhangende melkquotum, waartegenover [pachter] aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde daarvan.
4.4
Deze grieven falen. Volgens vaste rechtspraak van deze kamer heeft de verpachter bij gelegenheid van het einde van de pachtovereenkomst aanspraak op oplevering van het met het verpachte samenhangende melkquotum, tegen vergoeding aan de pachter van in beginsel de helft van de waarde van dat quotum. Indien de verpachter geen melkveehouder is, kan oplevering plaatsvinden doordat de verpachter een derde aanwijst op wiens naam het quotum moet worden overgeschreven. Partijen kunnen in onderling overleg andere afspraken maken en dus ook overeenkomen dat de pachter het quotum mag behouden tegen vergoeding van de helft van de waarde ervan, maar niet kan worden gezegd dat het maken van een dergelijke afspraak zó algemeen is, dat thans krachtens gewoonterecht een verpachter ook zonder zo’n afspraak aanspraak kan maken op een vergoeding in geld. Een dergelijke aanspraak volgt ook niet uit het gezag van gewijsde van het vonnis van 29 juli 2008. De onder 3.2 aangehaalde overweging, volgens welke de gevorderde vergoeding van de waarde van het melkquotum nog niet opeisbaar was, moet worden uitgelegd in het licht van het gehele vonnis. Uit het vonnis blijkt niet dat in 2008 tussen partijen in debat was in welke vorm het melkquotum behoorde te worden afgewikkeld. Aan de aangehaalde overweging kan dan ook niet meer worden ontleend dan dat de aanspraken van de Gemeente ter zake van het melkquotum destijds nog niet opeisbaar waren. Alles wat naar de letter meer in de overweging zou kunnen worden gelezen, met name dat waardevergoeding zou moeten plaatsvinden, is niet dragend voor de beslissing tot afwijzing van de vordering van de Gemeente; daaraan komt dan ook geen gezag van gewijsde toe. De Gemeente heeft bij memorie van grieven onder 27 en 36 nog aangevoerd dat [pachter] in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 29 juli 2008 zelf zou hebben aangegeven dat hij de voorkeur gaf aan afrekenen in geld, maar die stelling is niet nader toegelicht en wordt door [pachter] betwist.
4.5
Grief 4 bouwt voort op de grieven 1 tot en met 3 en deelt in hun lot.
4.6
Vervolgens staat de toewijsbaarheid van de subsidiaire vordering van de Gemeente ter beoordeling. Uit de brief van de advocaat van [pachter] van 31 december 2013 blijkt dat door [pachter] naar aanleiding van deze vordering met voldoende voortvarendheid medewerking is aangeboden aan het opleveren van het melkquotum aan een door de Gemeente aan te wijzen derde. [pachter] voert aan dat de Gemeente tot op heden geen derde heeft aangewezen en aldus niet de noodzakelijke medewerking verleent aan de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Door de Gemeente is dat onvoldoende bestreden. Dat betekent dat de Gemeente sinds het verstrijken van een redelijke termijn vanaf 31 december 2013 in schuldeisersverzuim is komen te verkeren. Die redelijke termijn stelt het hof op twee maanden. Het schuldeisersverzuim is dus ingetreden op 28 februari 2014.
4.7
Dat [pachter] vóór 28 februari 2014 in (schuldenaars)verzuim verkeerde, valt niet aan te nemen. De Gemeente had immers voorafgaand aan haar memorie van grieven geen aanspraak gemaakt op oplevering van het quotum en de bedoelde memorie bevatte ook geen redelijke termijn voor nakoming in de zin van artikel 6:82 Burgerlijk Wetboek. In verband met het onder 4.7 bedoelde schuldeisersverzuim kan de Gemeente ook geen aanspraak doen gelden op de vertragingsschade die vanaf 28 februari 2014 is opgetreden (artikel 6:85 Burgerlijk Wetboek in verband met artikel 6:61 BW). Ook kan de Gemeente ter zake van de door haar aan [pachter] verschuldigde vergoeding van de helft van de waarde van het quotum, aan [pachter] niet tegenwerpen dat die waarde na 28 februari 2014 is afgenomen. [pachter] rekent zelf met als peildatum 31 december 2011 en een prijs van € 0,60 per kg. De Gemeente doet dat weliswaar ook in het kader van haar primaire vordering, maar dat is voor de afdoening van de subsidiaire vordering niet bepalend. Het hof gaat dus wat betreft de hoogte van de door de Gemeente verschuldigde vergoeding uit van de helft van de waarde van het op te leveren quotum per 28 februari 2014.
4.8
Het voorgaande betekent dat de subsidiaire vordering van de Gemeente weliswaar kan leiden tot veroordeling van [pachter] om het met het gepachte samenhangende melkquotum (waarvan de omvang in verband met de discussie van partijen over het aantal hectares grond die [pachter] in 1983 in gebruik had, nog nader zal moeten worden bepaald) aan een door de Gemeente aan te wijzen derde op te leveren, maar dat daartegenover de Gemeente dan gehouden is tot vergoeding van de helft van de waarde van dat quotum per 28 februari 2014. In verband met de prijsontwikkeling van melkquotum sinds 28 februari 2014 is het de vraag wat de subsidiaire vordering aldus voor de Gemeente nog kan opleveren.
4.9
Het hof draagt aan de Gemeente op om zich bij akte erover uit te laten of zij haar subsidiaire vordering wenst te handhaven. Indien dat het geval is, dient zij het hof en [pachter] voor te rekenen hoeveel quotum dient te worden overgedragen en welke vergoeding [pachter] daartegenover zal ontvangen (uitgaande van de waarde per 28 februari 2014). Het hof zal vervolgens zo nodig een comparitie van partijen bevelen strekkende tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.
4.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 7 oktober 2014 voor akte aan de zijde van de Gemeente voor het onder 4.9 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.