Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
arrest van de tweede kamer van 9 september 2014
[appellant],
[appellant],
[geïntimeerde],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een appellant die in eerste aanleg gedaagde was. De zaak is aanhangig gemaakt door de geïntimeerde, die in eerste aanleg eiseres was, met een verzoek op basis van artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek. Dit verzoek had betrekking op de machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. De appellant heeft in hoger beroep geprocedeerd na een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden op 15 augustus 2012.
De procedure in hoger beroep omvatte onder andere de dagvaarding van 14 november 2012, de memorie van grieven en de memorie van antwoord met producties. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde het verzoek om machtiging tot het te gelde maken van het gemeenschappelijk goed in eerste aanleg bij dagvaarding heeft ingediend. Het hof oordeelde echter dat voor een dergelijk verzoek de verzoekschriftprocedure gevolgd dient te worden.
Aangezien er tot dat moment geen verwijzing had plaatsgevonden op basis van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, heeft het hof besloten om de zaak alsnog te verwijzen naar een bevoegde kamer van het hof. Dit om de verdere behandeling van de zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Het arrest is uitgesproken op 9 september 2014 door de rechters in tegenwoordigheid van de griffier.