ECLI:NL:GHARL:2014:6695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13/01237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Waterschap Noorderzijlvest tot vaststelling van de Verordening en de gevolgen voor gespreide betaling en kostenvergoeding

In deze zaak staat de bevoegdheid van het algemeen bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest centraal, met betrekking tot de vaststelling van de "Verordening op de watersysteemheffing Noorderzijlvest 2010". Belanghebbende, die een aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2010 had ontvangen, betwistte de bevoegdheid van het bestuur om deze verordening vast te stellen. Hij stelde dat de verkiezingen voor het bestuur niet op een geheime manier hadden plaatsgevonden, wat volgens hem de geldigheid van de verordening in twijfel trok. Daarnaast was er een geschil over de mogelijkheid van gespreide betaling van de aanslag, die volgens belanghebbende ongelijk was behandeld, en de afwijzing van de kostenvergoeding voor de rechtsbijstand in bezwaar.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat het algemeen bestuur inderdaad bevoegd was om de verordening vast te stellen, aangezien deze op de juiste wijze was gepubliceerd en aan de wettelijke vereisten voldeed. De stelling van belanghebbende dat de verkiezingen niet geheim waren, werd verworpen. Wat betreft de gespreide betaling oordeelde het Hof dat de voorwaarden voor betaling niet in strijd waren met de wetgeving, maar dat de heffingsambtenaar ten onrechte de kostenvergoeding voor de rechtsbijstand had afgewezen. Het Hof concludeerde dat de gemaakte kosten voor de rechtsbijstand beroepsmatig waren en dat belanghebbende recht had op vergoeding van deze kosten.

De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.339 werden vastgesteld. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/01237
uitspraakdatum: 26 augustus 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 oktober 2013, nummer AWB LEE 11/357, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Noorderzijlvestte
Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de waterschapsbelastingen opgelegd ten bedrage van € 3.073,43.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot op € 3.033,99.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (per 1 januari 2013 opgegaan in de rechtbank Noord-Nederland, hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. ing. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de heffingsambtenaar.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
Na de zitting heeft het Hof bij de heffingsambtenaar een stuk opgevraagd waaruit blijkt dat de Verordening bekend is gemaakt. Dat uit openbare bron kenbare stuk is door de heffingsambtenaar ingezonden. De griffier heeft een afschrift van dat stuk aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het algemeen bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest (hierna: het algemeen bestuur) heeft op 25 november 2009 de ”Verordening op de watersysteemheffing Noorderzijlvest 2010” (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.2
De bevoegdheid tot heffing en invordering van de waterschapsbelastingen is belegd bij de ”Gemeenschappelijke Regeling Hefpunt” (hierna: Hefpunt).
2.3
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een aanslag opgelegd in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2010, tot een bedrag van € 3.073,43. De aanslag betreft een zogeheten integrale aanslag waarin een verontreinigingsheffing, een watersysteemheffing gebouwd, een watersysteemheffing ingezetenen, een watersysteemheffing natuur en een watersysteemheffing ongebouwd zijn opgenomen en op een bijlage zijn gespecificeerd.
2.4
Op de achterzijde van het aanslagbiljet is vermeld dat de betaling van de belasting kan geschieden op vier manieren: via automatische incasso, via telebankieren, via het digitaal loket van Hefpunt of met een aan het aanslagbiljet gehechte acceptgirokaart. Uitsluitend indien de belastingplichtige gebruik maakt van de mogelijkheid van machtiging tot automatische incasso kan in termijnen worden betaald. In dat geval wordt gedurende zes maanden aan het eind van de maand een gedeelte van het verschuldigde bedrag geïncasseerd.
2.5
Bij zijn uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is de heffingsambtenaar gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen omdat twee gedeelten van in de aanslag opgenomen kadastrale percelen (KTB00 C01211 en C01226) niet feitelijk aan belanghebbende ter beschikking staan, en heeft hij de aanslag verminderd tot op een bedrag van € 3.033,99.
2.6
Bij zijn uitspraak heeft de heffingsambtenaar toekenning van de door belanghebbende verzochte vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure afgewezen, onder overweging dat niet aannemelijk is dat beroepsmatig rechtsbijstand is verleend en dat daarmee kosten waren gemoeid, aangezien belanghebbende en zijn gemachtigde geregistreerde partners zijn en op hetzelfde adres wonen. De gemachtigde heeft ter zake van de behandeling van het bezwaar een bedrag van € 400 bij belanghebbende in rekening gebracht. Het totaalbedrag van de declaratie, waarin mede begrepen een voor de behandeling van het beroep gedeclareerd bedrag, is door belanghebbende betaald door overmaking op de betaalrekening van de gemachtigde.
2.7
Belanghebbende heeft bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep ingesteld tegen het besluit van het algemeen bestuur van 17 december 2008 tot toelating van de nieuwe bestuursleden. Bij uitspraak van 28 januari 2009 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van 1 juli 2009 ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het algemeen bestuur van het Waterschap bevoegd was tot het vaststellen van de Verordening. Voorts is in geschil of het geoorloofd is de mogelijkheid van gespreide betaling van het op de aanslag verschuldigde bedrag te beperken tot gevallen waarin de belastingplichtige een machtiging tot automatische incasso heeft gegeven. Ten slotte is in geschil of de Rechtbank terecht belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen in ontkennende en de heffingsambtenaar in bevestigende zin.
3.2.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het algemeen bestuur onbevoegd is, omdat het is verkozen via individueel genummerde stembiljetten. Daarom kan niet worden gesproken van geheime stemmingen. Stemmingen dienen absoluut geheim te zijn. De stemmingen bij de waterschapsverkiezing waren, gelet op de daarbij gevolgde procedure, slechts relatief geheim. Subsidiair stelt belanghebbende dat de waarborgen voor geheimhouding daarbij onvoldoende waren. De onbevoegdheid van het algemeen bestuur brengt, aldus belanghebbende, mee dat de Verordening, waarop de aanslag is gebaseerd, niet geldig tot stand gebracht is.
3.2.2
Voorts stelt belanghebbende dat de betalingsvoorwaarden van de aanslag leiden tot een ongelijke behandeling, aangezien het degenen die, zoals hij, geen machtiging tot automatische incasso hebben gegeven niet is toegestaan in termijnen te betalen. Deze ongelijke behandeling kan in artikel 139, eerste lid, van de Waterschapswet niet zijn bedoeld en is in strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet en met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
3.2.3
Ten slotte stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de kostenvergoeding voor de rechtskundige bijstand in bezwaar had moeten worden toegekend. De bijstand is beroepsmatig verleend en de kosten voor die bijstand zijn in rekening gebracht en betaald.
3.3
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en voorts primair tot vaststelling van de aanslag op nihil en subsidiair tot ”gelijkstelling van het (de) invorderingsmoment(en) voor alle heffingsplichtigen ongeacht het afgeven van een machtiging voor automatische incasso”.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 110 van de Waterschapswet is het algemeen bestuur van een waterschap bevoegd tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting door het vaststellen van een verordening.
4.1.2
Het algemeen bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest heeft bij besluit van 25 november 2009, gebruik makend van die wettelijke bevoegdheid, de Verordening vastgesteld. De Verordening is in een drietal dagbladen gepubliceerd op 21 december 2009. Daarmee is de Verordening vastgesteld en is aan de door de belastingrechter te toetsen voorwaarden voor de geldigheid van een verordening voldaan. Niet worden geoordeeld dat de Verordening onverbindend is wegens daarin opgenomen bepalingen die strijdig zouden zijn met hogere wetgeving. Belanghebbende heeft daaromtrent niets gesteld en ook overigens is daarvan niet gebleken.
4.1.3
De belastingrechter dient uit te gaan van de bevoegdheid van wetgevende organen. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (in de van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 geldende tekst) en artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onderdeel a van de Awb (tekst met ingang van 1 januari 2013) kan, voor zover te dezen van belang, geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit inzake het verloop van de stemming en de vaststelling van de uitslag bij verkiezingen van de leden van vertegenwoordigende organen en de toelating van nieuwe leden van het algemeen bestuur van een waterschap. Rechterlijke toetsing van een zodanig besluit kan uitsluitend door de burgerlijke rechter geschieden. Het Hof is niet gebleken dat sprake is van een toets door de burgerlijke rechter waaruit volgt dat het algemeen bestuur niet bevoegd was de Verordening vast te stellen.
4.1.4
Het zojuist overwogene brengt mee dat het Hof uitgaat van de bevoegdheid van het algemeen bestuur tot het uitoefenen van zijn wettelijke bevoegdheden, waaronder het nemen van het besluit tot het vaststellen van de Verordening. Het andersluidende standpunt van belanghebbende moet als onjuist worden verworpen.
4.2
Belanghebbendes stellingen omtrent de ongelijkheid in behandeling bij de betaling van de op de aanslag verschuldigde belasting betreffen niet de heffing, maar de invordering. De beslechting van geschillen inzake invordering is - uitzonderingen daargelaten, die hier niet aan de orde zijn - niet aan de belastingrechter, maar aan de burgerlijke rechter opgedragen. Eventuele feilen aan de wijze van invordering kunnen voor de heffing niet afdoen aan de juistheid van de aanslag. Belanghebbendes standpunt stuit hierop af.
4.3.1
Ten aanzien van de vergoeding van de kosten die belanghebbende stelt redelijkerwijs te hebben moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar heeft het volgende te gelden. De gemachtigde is juridisch geschoold en treedt naar buiten als [C]. Handelend onder die naam wordt hij, zoals onweersproken gesteld ter zitting, aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting en voldoet hij omzetbelasting. Het Hof beschouwt de door hem verleende bijstand daarom als beroepsmatig verleend. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn gemachtigde als geregistreerde partners samenwonen, belet niet dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die relatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat, als de rechtsbijstand die wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.
4.3.2
In het onderhavige geval zijn door de gemachtigde aan belanghebbende evenwel kosten in rekening gebracht voor de behandeling van het bezwaar, naar een volgens de declaratie overeengekomen tarief, vermeerderd met omzetbelasting. Het gedeclareerde bedrag is door belanghebbende aan de gemachtigde betaald, en belanghebbende heeft de gefactureerde omzetbelasting ook, naar hij onweersproken heeft gesteld, op aangifte voldaan. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende en zijn gemachtigde zijn overeengekomen dat de gemachtigde in deze zaak, ook in de bezwaarfase, beroepsmatig voor belanghebbende zou optreden. Ook is het Hof van oordeel dat de verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen partners te buiten gaat. Daarmee doet zich een uitzondering voor op de zojuist verwoorde hoofdregel en moet worden aangenomen dat de bijstand beroepsmatig is verleend.
4.3.3
De heffingsambtenaar heeft nog gesteld dat belanghebbende en zijn gemachtigde in maatschapsverband gezamenlijk een onderneming uitoefenen en dat op die grond de kosten van bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende heeft de heffingsambtenaar echter niet aannemelijk gemaakt dat die maatschap ten tijde van het verlenen van de rechtskundige bijstand in bezwaar reeds bestond. Voor zover die maatschap daarna wel tot stand is gekomen, staat die maatschap gelet op de aan belanghebbende uitgereikte factuur en de betaling daarvan, niet aan de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de weg.
4.3.4
Gelet op het vorenoverwogene heeft de heffingsambtenaar belanghebbende ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de gemaakte kosten van het bezwaar.
Slotsom4.4 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 121,50 voor de kosten in de bezwaarfase, € 730,50 voor de kosten in eerste aanleg en € 487 voor de kosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 1.339. Het Hof beoordeelt het gewicht van de zaak als licht en heeft derhalve de wegingsfactor 0,5 toegepast.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar voor zover die ziet op de proceskostenvergoeding,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.339, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 118 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.