ECLI:NL:GHARL:2014:6693

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13/01026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete aan de orde zijn. De belanghebbende, [X], had een naheffingsaanslag van € 287 en een verzuimboete van € 287 ontvangen voor het motorrijtuig met kenteken [YY-YY-00] over de periode van 14 april 2012 tot en met 10 juli 2012. De rechtbank had de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, maar de boetebeschikking gegrond verklaard en vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet verantwoordelijk was voor het gebruik van de auto tijdens de schorsing, omdat hij had aangetoond dat hij de garagehouder had geïnformeerd over de schorsing. De inspecteur stelde echter dat de belanghebbende in verzuim was, omdat hij de motorrijtuigenbelasting niet of niet tijdig had betaald. Het hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er gebruik was gemaakt van de weg met de auto tijdens de schorsing. De belanghebbende kon niet aantonen dat hij geen schuld had aan het gebruik van de auto.

Wat betreft de verzuimboete oordeelde het hof dat de inspecteur bevoegd was om een verzuimboete op te leggen, maar dat de hoogte van de boete in verhouding moest staan tot het verzuim. De inspecteur had de boete verlaagd tot € 143, wat het hof passend achtte. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende voor een deel gegrond, waarbij de proceskostenvergoeding werd toegewezen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de naheffingsaanslag werd ongegrond verklaard en de boete werd verlaagd tot € 143.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Sector belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer: 13/01026
uitspraakdatum: 26 augustus 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie(hierna: de Inspecteur).
en het incidentele hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2013, nummer
AWB LEE 13/1017, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [YY-YY-00] over het tijdvak 14 april 2012 tot en met 10 juli 2012 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 287, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 287.
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
25 januari 2013 de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De Inspecteur heeft zich ter zitting van de Rechtbank op het standpunt gesteld dat de boete dient te worden gematigd tot 50%.
1.4
De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van
3 september 2013 het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikking vernietigd, de boetebeschikking vernietigd en gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
1.5
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft gereageerd op het incidentele hoger beroep van belanghebbende.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar verschenen en gehoord. Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord [A].

2.Feiten

2.1
Het onder 1.1 bedoelde motorrijtuig (hierna: de auto) is volgens de kentekenregistratie vanaf 30 september 2011 in het kentekenregister op naam van belanghebbende gesteld.
2.2
Op verzoek van belanghebbende is op de voet van hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 de geldigheid van het kentekenbewijs van de auto in de periode vanaf 14 april 2012 geschorst geweest.
2.3
Op 22 juni 2012 is om 14.56 gebruik van de weg met de auto geconstateerd, op de Rijksweg A2 rechts ter hoogte van Valkenswaard Eindhoven, HMP 176.4.
2.4
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur, na daartoe op 2 november 2012 een vooraankondiging te hebben gedaan, de onderhavige naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd.

3.Geschil

3.1
In (incidenteel) hoger beroep is zowel de naheffingsaanslag als de verzuimboete in geschil.
3.2
De Inspecteur stelt in hoger beroep dat zowel de bestreden naheffingsaanslag als de bestreden boete terecht zijn opgelegd en dat bij belanghebbende geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. De Inspecteur staat een matiging voor van de verzuimboete tot op € 143, overeenkomstig zijn ter zitting van de Rechtbank naar voren gebrachte standpunt.
3.3
Belanghebbende betwist niet dat op 22 juni 2012 van de openbare weg gebruik is gemaakt, maar betoogt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat dit gebruik geheel buiten de invloedssfeer en verantwoordelijkheid van belanghebbende is geschied. Om die reden acht belanghebbende een boete evenmin op zijn plaats. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en van de boete en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskostenkosten.
3.4
Partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken en door hen is verklaard ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
4.1.
De Rechtbank heeft met juistheid vooropgesteld dat in artikel 19 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994, en dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als vorenbedoeld, de belasting kan worden nageheven op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet MRB.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens de voor de auto geldende schorsing met deze auto gebruik is gemaakt van de weg. Gelet daarop is de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. Nu belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag niet heeft bestreden, gaat het Hof ervan uit dat de naheffingsaanslag tot een juist bedrag is opgelegd.
4.3
Anders dan belanghebbende meent, is de vraag of belanghebbende enige bewustheid had van, laat staan verwijt treft voor, het gemaakte gebruik van de weg tijdens de schorsing, in casu voor de rechtsgeldigheid van de naheffingsaanslag niet relevant. Belanghebbendes stelling dat de garagemedewerkers zonder zijn toestemming gebruik hebben gemaakt van de weg kan hem niet baten, omdat dit geen omstandigheden zijn die aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in de weg staan. Belanghebbende is als houder van de auto ervoor verantwoordelijk dat op de juiste wijze motorrijtuigenbelasting wordt voldaan en dat gedurende een schorsing niet (ook niet door derden) met de auto van de openbare weg gebruik wordt gemaakt. Daarbij wordt op de voet van artikel 35, lid 2, van de Wet MRB de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd. Artikel 35, lid 2, van de Wet MRB vormt derhalve een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting, waarbij voor het berekende bedrag niet van belang is of gedurende een gedeelte van de periode met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973). Belanghebbendes grief dat de naheffing beperkt dient te worden tot één of enkele dagen treft dan ook geen doel.
4.4
Gezien het vorenoverwogene oordeelt het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en het incidenteel hoger beroep in zoverre ongegrond is.
Verzuimboete
4.5
De Rechtbank heeft met juistheid vooropgesteld dat in artikel 37 van de Wet MRB is bepaald dat bij een naheffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB (naheffing bij gebruik tijdens schorsing) het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van overeenkomstige toepassing is, en dat dit meebrengt dat niet of niet tijdige betaling van de motorrijtuigenbelasting een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur, gelet op het bepaalde in paragraaf 34, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), een verzuimboete kan opleggen van maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald.
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de motorrijtuigenbelasting niet of niet tijdig heeft betaald. Gelet hierop was belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR. Op basis van dit artikel is de Inspecteur bevoegd aan belanghebbende een verzuimboete van maximaal € 4.920 op te leggen.
4.7
Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Anders dan belanghebbende betoogt, is derhalve niet relevant dat hij niet zelf in de auto heeft gereden en niet derhalve niet opzettelijk, bewust de schorsingsvoorwaarden heeft overtreden.
4.8
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) geen verzuimboete wordt opgelegd. Avas doet zich voor als de belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat buiten zijn invloedssfeer met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg en dat hij dit gebruik niet heeft kunnen voorkomen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt voor het handelen in strijd met de schorsingsvoorwaarden en dat hij geen schuld draagt aan het gebruik van de weg, en dat de verzuimboete derhalve dient te vervallen. Tegen dit oordeel is het hoger beroep van de Inspecteur gericht.
4.9
Belanghebbende heeft – onbetwist - aangevoerd dat hij de garagehouder ervan op de hoogte heeft gesteld dat het kenteken van de auto geschorst was en dat het, omdat het een reparatie betrof, niet mogelijk was de autosleutels achter te houden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met het enkel informeren van de garagehouder niet voldaan aan zijn bewijslast aannemelijk te maken dat hem geen enkele schuld treft aan het gebruik van de auto van de openbare weg. Het Hof hecht hierbij belang aan het feit dat belanghebbende wist dat de auto voor een lange tijd buiten zijn zicht zou zijn. Belanghebbende had daarbij de mogelijkheid voor ogen moeten houden dat de enkele mededeling aan de garagehouder omtrent de schorsing onvoldoende zou zijn ter voorkoming van de omstandigheid dat derden gedurende de lange reparatieduur met de auto gebruik zouden maken van de weg, al dan niet in verband met de mogelijkheid van een proefrit. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat hij dit risico heeft onderkend, en heeft evenmin aangevoerd dat en hoe hij de eventuele consequenties daarvan, zoals zich nu hebben voorgedaan, met de garagehouder heeft besproken. Het Hof acht derhalve het enkel op de hoogte stellen van de garagehouder onvoldoende voor een beroep op avas.
4.1
Het vorenstaande neemt niet weg dat tussen het verzuim en de boete een redelijke verhouding dient te bestaan, waarbij de bovengrens wordt gevormd door het bedrag van € 4.920 uit artikel 67c, lid 1, van de AWR. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank zich onder toepassing van paragraaf 34, lid 2, van het BBBB, nader op het standpunt gesteld de boete te bepalen op 50 percent van de niet betaalde belasting, derhalve op € 143. Dit is overeenkomstig de voor de Inspecteur geldende voorschriften in het BBBB. Het Hof acht in de gegeven omstandigheden een redelijke verhouding aanwezig tussen het verzuim en de opgelegde verzuimboete van € 143. Deze verzuimboete is passend en geboden.
4.11
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Inspecteur gegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.12
Belanghebbendes incidentele appel ziet eveneens op het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding is toegekend.
4.13
Het Hof volgt belanghebbende in zijn stelling, aangezien de Inspecteur eerst ter zitting van de Rechtbank het standpunt van halvering van de boete naar voren heeft gebracht. Om die reden is belanghebbendes incidentele appel voor zover het beziet de proceskostenvergoeding in eerste aanleg, in zoverre gegrond. De proceskosten van belanghebbende die voor vergoeding in aanmerking komen, betreffen belanghebbendes verletkosten. Anders dan belanghebbende stelt is niet gebleken dat hij in eerste aanleg gebruik heeft gemaakt van professionele rechtsbijstand waarvan de kosten, gezien het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), voor vergoeding in aanmerking komen. De door belanghebbende gemaakte portokosten komen op grond van artikel 1 van het Besluit evenmin voor vergoeding in aanmerking. De verletkosten komen naar het oordeel van het Hof voor het door belanghebbende gevraagde bedrag van € 106,18 wel voor vergoeding in aanmerking.

5.Kosten hoger beroep

Nu belanghebbendes incidenteel hoger beroep gegrond is (zie 4.13), ziet het Hof aanleiding voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat een professioneel rechtsbijstandverlener daartoe kosten heeft gemaakt die op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het verweerschrift/incidenteel hoger beroep door belanghebbende zelf is ingediend, het nadere stuk niet als een voor vergoeding in aanmerking komend processtuk kan worden aangemerkt, en ter zitting van het Hof geen rechtsbijstandverlener is verschenen. Evenmin komen de door belanghebbende gemaakte portokosten op grond van artikel 1 van het Besluit voor vergoeding in aanmerking. Wel zal het Hof de Inspecteur veroordelen in de door belanghebbende gemaakte verletkosten. Dit betekent, dat het Hof het door belanghebbbende gevraagde bedrag van € 106,18 als vergoeding voor verletkosten in hoger beroep zal toewijzen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep betreffende de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ongegrond en het beroep betreffende de verzuimboete gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover deze de boete betreft;
  • vermindert de boetebeschikking tot op € 143;
  • veroordeelt de Inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 212,36; en
  • gelast dat de Inspecteur het griffierecht voor de Rechtbank ten bedrage van € 42 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.