ECLI:NL:GHARL:2014:6669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
200.102.139
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pacht en tegenprestatie tussen broers en zusters

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep inzake een pachtkwestie tussen broers en zusters. De vader van de partijen had gronden in Nederland en België verpacht aan de geïntimeerde, en na zijn overlijden ontstond er onduidelijkheid over de pachtbetalingen en de tegenprestatie voor het gebruik van een specifiek perceel. De pachtkamer in eerste aanleg had de vordering van de geïntimeerde toegewezen, maar de erven voerden verweer en stelden dat er geen tegenprestatie was overeengekomen voor het gebruik van het perceel. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure in het incident overgenomen en de relevante documenten en argumenten van beide partijen in overweging genomen.

Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat er een tegenprestatie is overeengekomen voor het gebruik van het perceel. De grieven van de erven zijn in grote lijnen gegrond, vooral omdat de geïntimeerde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft vastgesteld dat de door de geïntimeerde overgelegde stukken onvoldoende zijn om zijn claims te onderbouwen. De conclusie is dat het hoger beroep slaagt, het vonnis van de pachtkamer wordt vernietigd en de vordering van de geïntimeerde wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familiale relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.139
(zaaknummer rechtbank Middelburg, locatie Terneuzen, 214953)
arrest van de pachtkamer van 26 augustus 2014
inzake

1.[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats], [land],
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats], [land],
3.
[appellante sub 3],
wonende te [woonplaats], [land],
4.
[appellante sub 4],
wonende te [woonplaats], [land],
niet van grieven gediend,
appellanten,
advocaat: mr. W.M. Bijloo,
5.
mr. Ivan Reyns,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [eiser in incident],
wonende te [woonplaats], [land],
gevoegde partij,
advocaat: mr. W.M. Bijloo,
hierna: de erven,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], [land],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.H. van Vliet.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest in het incident van 3 december 2013 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord;
- de akte uitlating producties;
- de antwoordakte.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
De vader van partijen, [vader van partijen], heeft bij akte van 8 september 1995 diverse gronden in België verpacht aan [geïntimeerde] voor een termijn van 18 jaren vanaf 25 december 1995. Bij akte van 11 september 1995 heeft [vader van partijen] aan zijn kinderen onroerende zaken, gelegen te België, onder voorbehoud van vruchtgebruik geschonken. Bij die akte zijn de aan [geïntimeerde] verpachte gronden geschonken aan de erven.
2.2
Bij akte van 28 december 1995 heeft [vader van partijen] diverse gronden in Nederland, ter grootte van in totaal 29.09.50 hectare, aan [geïntimeerde] verpacht voor de duur van 18 jaren vanaf 1 oktober 1995 voor een pachtprijs van ƒ 540 per hectare. Bij notariële akte van 28 december 1995 heeft [vader van partijen] schenkingen aan zijn kinderen gedaan onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik. De gronden die hij op 28 december 1995 had verpacht aan [geïntimeerde] werden geschonken aan de erven.
2.3
Op 17 december 2003 heeft [vader van partijen] het perceel kadastraal bekend gemeente [naam], sectie K, nummer 1153, in eigendom verkregen. Eind december 2003 heeft [vader van partijen] een klein gedeelte van dat perceel vervreemd aan derden. Het is thans groot 3.81.15 hectare. [geïntimeerde] heeft dit perceel in gebruik.
2.4
[vader van partijen] is op 20 augustus 2009 overleden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. [geïntimeerde] heeft de vastlegging van de pacht van het onder 2.3 vermelde perceel (hierna: het perceel) gevorderd en de erven hebben daartegen verweer gevoerd. De pachtkamer in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verzocht om specificatie van de pachtbetalingen over de jaren 2003 tot en met 2008 en een comparitie gelast. Bij eindvonnis van 7 december 2011 heeft de pachtkamer de vordering toegewezen in die zin dat vastgelegd is de pacht tussen [geïntimeerde] als pachter en [vader van partijen] als verpachter van het perceel tegen betaling van een prijs van € 245 per hectare per jaar. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.2
Het hoger beroep richt zich blijkens de memorie van grieven tegen het vonnis van 7 december 2011, in het bijzonder tegen de gronden waarop het oordeel berust dat een tegenprestatie is overeengekomen voor het gebruik van het perceel.
3.3
In de tweede grief komen de erven op tegen het oordeel dat de onder 5. van het vonnis genoemde bedragen door [geïntimeerde] zijn betaald en dat daarvan een gedeelte waterschapslasten zijn. De grief slaagt in zoverre dat tussen partijen vast staat dat [geïntimeerde] via een Nederlandse bankrekening de waterschapslasten voor zijn vader betaalde, die hij geheel verrekende met de pachtbetalingen. In zoverre slaagt de grief.
3.4
De zesde grief richt zich tegen rechtsoverweging 7 waar de notitie van de notaris, echtgenoot van [appellante sub 4], aan de orde is. Naar het oordeel van het hof hebben de erven in hoger beroep voldoende betwist dat uit die notitie en hun verklaringen daaromtrent kan worden afgeleid dat (onvoldoende weersproken is dat) [geïntimeerde] een tegenprestatie verschuldigd was voor het gebruik van het perceel. De grief slaagt. Daarbij laat het hof in het midden of de notaris slechts op informatie van [geïntimeerde] is afgegaan of zelfstandig over informatie kon beschikken.
3.5
Het beroep van [geïntimeerde] op een e-mail van [appellant sub 1] (productie 3 bij memorie van antwoord) waarin deze verzoekt om pachtbetaling voor het perceel is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de erven (alsnog) erkennen dat [geïntimeerde] pachter is van het perceel. Niet alleen blijkt niet dat [appellant sub 1] namens de erven heeft gehandeld, maar ook heeft hij op dezelfde dag aan [geïntimeerde] laten weten de betalingen ter zake niet als pacht maar als gedeeltelijk inlossing van een openstaande vordering te beschouwen. Er is derhalve geen sprake van een erkenning door de erven.
3.6
De grieven 3 en 4 gaan over de toename van de door [geïntimeerde] betaalde pacht in 2004 ten opzichte van 2003. Volgens de erven is die toename ook te verklaren door andere oorzaken dan alleen het bijpachten van het perceel vanaf eind 2003. De vijfde grief behandelt de aangiftes voor de inkomstenbelasting van [vader van partijen]. De aangiftes inkomstenbelasting 2004 en 2005 vermelden volgens de erven nog 29,97 ha als verpachte grond. In 2006 is voor het eerst opgenomen dat 32,8 ha in Nederland zou zijn verpacht. Dat sluit niet aan bij de stellingen van [geïntimeerde], aldus de erven.
3.7
Verder hebben de erven diverse berekeningen gemaakt van de maximaal verschuldigde pachtprijs over de Nederlandse en Belgische percelen met de jaarlijkse verhogingen, waaruit volgt dat [geïntimeerde] altijd te weinig pacht heeft betaald, maar daarbij zien zij over het hoofd dat in dit geding niet aan de orde is met welke pachtprijs [vader van partijen] destijds genoegen nam, maar de vraag of [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs dat voor het perceel een tegenprestatie is overeengekomen. Aan de berekeningen van de erven gaat het hof in zoverre voorbij. Dat geldt ook voor de stelling dat de door [geïntimeerde] betaalde gelden eerst moeten worden toegerekend aan de schriftelijk verpachte gronden tegen de maximale pachtprijs, waardoor er geen bedrag overblijft dat kan gelden als pachtprijs voor het perceel.
3.8
Het hof heeft met de erven vraagtekens bij de door [geïntimeerde] overgelegde stukken waaruit zou moeten blijken dat hij pacht voor het perceel heeft voldaan. Het bankafschrift van het jaar 2003 (productie 15a bij conclusie van repliek) is grotendeels onleesbaar, in het bijzonder wat de pachtbetaling van dat jaar betreft. Verder ontbreken de volledige aangiftes van [vader van partijen] voor de jaren 2002 - 2008. De stellingen van [geïntimeerde] kunnen in zoverre niet voldoende geverifieerd worden (en het verweer van de erven niet voldoende op waarde geschat). [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij beschikt over de aangiften inkomstenbelasting en de bijbehorende stukken van [vader van partijen]. Tot slot heeft het hof geconstateerd dat niet alleen tussen 2003 en 2004 een relatief grote stijging waarneembaar is in de betaalde pachtsommen (bijna € 1.200), maar ook tussen 2001 en 2002 (ruim € 2.000) en tussen 2005 en 2006 (bijna € 2.500). Een toelichting ontbreekt. Daarom oordeelt het hof dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij vanaf 2004 een tegenprestatie aan [vader van partijen] heeft voldaan voor het gebruik van het perceel en (daarmee) ook dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat hij een vergoeding is overeengekomen. Een andere onderbouwing voor een dergelijke afspraak dan de niet-bewezen betalingen, heeft [geïntimeerde] immers niet gegeven. Dit klemt temeer omdat [geïntimeerde] tot heden heeft verzuimd een rekenkundige uitleg te geven van de door hem voldane bedragen over de jaren, te weten een verdeling van de bedragen over de Belgische en Nederlandse percelen naar pachtprijs per hectare en de daarover (jaarlijks) overeengekomen verhogingen.
3.9
Tot bewijslevering zal [geïntimeerde] echter niet worden toegelaten omdat hij in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan en evenmin in eerste aanleg. Voor ambtshalve toelating tot bewijslevering ziet het hof geen grond.
3.1
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voor het perceel een tegenprestatie is overeengekomen. Het hoger beroep slaagt. Bij bespreking van de overige grieven hebben de erven geen belang meer.
Slotsom
3.11
Het hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering zal alsnog worden afgewezen. In de omstandigheid dat partijen broers en zusters van elkaar zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren en ook de compensatie van kosten van de eerste aanleg in stand te laten.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Terneuzen (rechtbank Middelburg) van 7 december 2011, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten, en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vordering van [geïntimeerde] alsnog af;
bekrachtigt genoemd vonnis wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.