Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant],
[appellanten],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee ondernemers die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland zijn afgewezen voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank oordeelde dat de ondernemers niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, die in totaal € 323.175,45 bedroegen. De ondernemers, bijgestaan door hun advocaat, hebben in hoger beroep aangevoerd dat hun schulden zijn ontstaan door een combinatie van ongunstige zakelijke beslissingen en externe factoren, zoals het niet voldoen van een compagnon en een niet-verschijnende werknemer. Ze stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hun schulden niet te goeder trouw waren ontstaan, en dat ze alles in het werk hadden gesteld om hun onderneming winstgevend te maken.
Het hof heeft de zaak op 30 juli 2014 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de ondernemers in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot schuldsanering te goeder trouw zijn geweest. Het hof oordeelde dat, hoewel de ondernemers enkele minder verstandige beslissingen hadden genomen, de ontstane schulden niet het oordeel rechtvaardigen dat ze niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing op de ondernemers, waarna de zaak werd verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere afdoening.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de goede trouw van schuldenaren in het kader van de schuldsaneringsregeling en de omstandigheden waaronder schulden zijn ontstaan. Het hof heeft de ondernemers de kans gegeven om hun schuldenlast te saneren, wat hen in staat stelt om een nieuwe start te maken.