ECLI:NL:GHARL:2014:6564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
200.148.827-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor ondernemers met een complexe schuldenlast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee ondernemers die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland zijn afgewezen voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank oordeelde dat de ondernemers niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, die in totaal € 323.175,45 bedroegen. De ondernemers, bijgestaan door hun advocaat, hebben in hoger beroep aangevoerd dat hun schulden zijn ontstaan door een combinatie van ongunstige zakelijke beslissingen en externe factoren, zoals het niet voldoen van een compagnon en een niet-verschijnende werknemer. Ze stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hun schulden niet te goeder trouw waren ontstaan, en dat ze alles in het werk hadden gesteld om hun onderneming winstgevend te maken.

Het hof heeft de zaak op 30 juli 2014 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de ondernemers in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot schuldsanering te goeder trouw zijn geweest. Het hof oordeelde dat, hoewel de ondernemers enkele minder verstandige beslissingen hadden genomen, de ontstane schulden niet het oordeel rechtvaardigen dat ze niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing op de ondernemers, waarna de zaak werd verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere afdoening.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de goede trouw van schuldenaren in het kader van de schuldsaneringsregeling en de omstandigheden waaronder schulden zijn ontstaan. Het hof heeft de ondernemers de kans gegeven om hun schuldenlast te saneren, wat hen in staat stelt om een nieuwe start te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.148.827/01
(zaaknummer rechtbank C/16/363801 / FT RK 14/494 en 495)
arrest van de derde civiele kamer van 7 augustus 2014
inzake

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. L.J.A. de Vries, kantoorhoudende te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 april 2014 is het verzoek van [appellanten] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 7 mei 2014, hebben [appellanten] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 15 april 2014 en een brief van 26 juni 2014, beide ontvangen van de advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat en diens medewerkster [medewerkster]. Met toestemming van het hof is ter zitting door de advocaat een productie overgelegd met betrekking tot de restschuld bij de bank.

3.De beoordeling

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. De totale schuldenlast van [appellanten] bedraagt € 323.175,45 en bestaat onder meer uit een restschuld van circa € 80.000,-. De overige schulden zijn met name zakelijke schulden, waaronder een groot aantal terugvorderingen van reeds ontvangen provisies.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank heeft daarbij - samengevat - het volgende overwogen.
[appellant] heeft uitgebreid verslag gedaan over hoe zijn ondernemerschap is verlopen. Hij heeft aangegeven dat de combinatie van zijn naïviteit, zijn gebrek aan zakelijke hardheid, zijn slechte inschattingsvermogen in de menselijke natuur en de marktontwikkeling hebben geleid tot zijn schuldenlast. Ook heeft [appellant] dure bedrijfsmiddelen aangeschaft en heeft hij een werknemer in dienst genomen die, naar achteraf bleek, onbetrouwbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank blijft [appellant] echter zelf verantwoordelijk voor de consequenties van zijn beslissingen. Uit de stukken is gebleken dat in 2010 al duidelijk was dat [appellant] onvoldoende inkomsten genereerde uit zijn onderneming. In dat licht bezien is het onbegrijpelijk dat [appellant] zijn onderneming toen al niet heeft gestaakt. In plaats daarvan is [appellant] doorgegaan met het inkopen van zaken c.q. het aangaan van verplichtingen. Zo is er onder meer een leasecontract aangegaan met Daimler, waaruit een schuld van
€ 10.400,95 is ontstaan. Deze schulden zijn derhalve op onverantwoorde basis aangegaan waardoor deze als niet te goeder trouw aangemerkt dienen te worden.
3.3
[appellanten] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voeren het volgende aan.
In februari 2009 is [appellant] van start gegaan met zijn onderneming. De gemiddelde onderneming is in de eerste jaren na aanvang nog niet winstgevend. In 2010 had [appellant] veel werk en hij besloot op zoek te gaan naar een compagnon. De samenwerking verliep niet goed doordat de compagnon de afspraken niet nakwam. Uiteindelijk hebben zij de samenwerking beëindigd. In dezelfde periode besloot [appellant] een medewerker in dienst te nemen. Voor deze werknemer is een leasecontract afgesloten voor een Toyota. Verder heeft [appellant] nog een leasecontract afgesloten voor twee Audi’s. De werknemer is echter nooit op komen dagen. Uiteindelijk is er voor deze Toyota een schuld ontstaan bij de leasemaatschappij van circa € 10.000,-. Ook de geleasede Audi waarin [appellant] zelf reed heeft geleid tot een schuld van tussen de € 6.000,- en € 8.000,-. De leaseovereenkomsten zijn echter aangegaan op het moment dat er voldoende (zicht op) werk en inkomsten waren om de betalingsverplichtingen na te komen. Het oordeel van de rechtbank dat deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan is dan ook niet terecht, aldus [appellanten].
De overweging van de rechtbank dat het onbegrijpelijk is dat hij de onderneming niet heeft gestaakt toen duidelijk werd dat hij onvoldoende inkomsten genereerde treft geen doel, aldus [appellant]. De bedrijfsresultaten van 2010 werden pas in de loop van 2011 duidelijk, daar het opmaken van de jaarstukken enige tijd in beslag heeft genomen bij de boekhouder. Daarnaast was de onderneming in de opstartende fase, wat over het algemeen verlies oplevert. [appellant] heeft er alles aan gedaan om de onderneming winstgevend te maken, wat echter niet is geslaagd, mede door een aantal financiële tegenslagen. Zo heeft [appellant] een aantal cliënten verloren aan de Rabobank en kon een aantal cliënten niet betalen. Eind 2011 heeft hij na overleg met de boekhouder besloten de onderneming te staken.
Na het staken van de onderneming zijn een aantal vorderingen vast komen te staan. De vorderingen van Yarden en Dela hebben betrekking op uitbetaalde provisies en zijn geschat om het proces van de schuldhulpverlening voort te kunnen zetten. Als een cliënt binnen vijf jaar een verzekering beëindigde diende [appellant] (een deel van) de provisie terug te betalen. [appellant] heeft hiervoor echter niet kunnen reserveren. Yarden heeft de verzekeringsportefeuille na het beëindigen van de onderneming teruggenomen. Door extra uitval en deurwaarderskosten is deze vordering opgelopen tot € 36.195,29.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden. Mocht het hof echter oordelen dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest, dan doen zij een beroep op artikel 288 lid 3 Fw, de zogenoemde hardheidsclausule. De schulden betreffen grotendeels zakelijke schulden. De schulden aan Aegon Nederland (€ 1.047,83), ASR (geschat € 75.000,-) en het UWV Arnhem (€ 806,60) betreffen privé-schulden. De oorzaak van het ontstaan van de schulden moet worden gezocht in de zakelijke sfeer. Door het opheffen van de onderneming is deze oorzaak weggenomen en kan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog worden toegewezen.
3.4
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit met betrekking tot elk van de schulden aannemelijk te maken.
3.5
Het hof is van oordeel dat in hoger beroep aannemelijk is geworden dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.6.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof duidelijk geworden dat [appellant] als zelfstandig ondernemer zijn bedrijf zo zorgvuldig mogelijk had opgezet, hetgeen wordt onderstreept door de aan [appellant] verleende externe kredieten. [appellant] investeerde fors om zijn bedrijf winstgevend te maken. Als gevolg van een aantal tegenslagen is dit echter niet gelukt en heeft [appellant] zijn onderneming moeten staken.
3.6.2
Zo is [appellant] in zee gegaan met een compagnon die hij als collega had leren kennen bij een vorige werkgever. Na een aantal maanden bleek dat de compagnon niet voldeed. Daarop besloot [appellant] om de relatie met deze compagnon te beëindigen. Daarnaast is een aangenomen werknemer niet op het werk verschenen, waarvoor reeds kosten, waaronder een leaseauto, waren gemaakt.
3.6.3
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, hoewel [appellant] achteraf bezien een aantal minder verstandige beslissingen heeft genomen - met name ten aanzien van de auto's die [appellant] heeft geleased - de ontstane schulden niet het oordeel rechtvaardigen dat ze niet te goeder trouw zijn ontstaan. Ten aanzien van [appellante] is niet gebleken van omstandigheden die toelating in de weg staan.
3.7
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat beslist moet worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 april 2014 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellanten];
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, ter uitvoering van die regeling.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. I. Tubben en mr. A.W. Jongbloed en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2014.