ECLI:NL:GHARL:2014:6563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
200.148.615-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor appellanten na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellanten onvoldoende hadden getracht een deugdelijke minnelijke regeling te treffen, waarbij de schuldeisers niet naar rato van hun vorderingen zouden worden uitgekeerd. De totale schuldenlast van appellanten bedraagt € 63.897,96, met een aanzienlijke schuld bij de DSB Bank en een kleinere schuld bij PSA Finance Nederland. Appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw waren geweest in het ontstaan van hun schulden.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 30 juli 2014, gaven appellanten aan dat zij de auto, die als onderpand diende voor de lening bij PSA, zouden verkopen en de opbrengst aan de schuldeisers zouden besteden. Het hof oordeelde dat appellanten in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoekschrift te goeder trouw waren geweest en dat de afwijzing van de rechtbank niet terecht was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing voor appellanten, waarbij de zaak werd verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere afdoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.148.615/01
(zaaknummer rechtbank C/16/363691 / FT RK 14/480 en 481)
arrest van de derde civiele kamer van 7 augustus 2014
inzake

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te Lelystad,
appellanten,
hierna te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. A. Benamar, kantoorhoudende te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 april 2014 is het verzoek van [appellanten] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen niet-ontvankelijk verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 4 mei 2014, hebben [appellanten] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen van 12 mei 2014 van de advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Verder is de schuldhulpverlener van Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland (hierna: MDF), [schuldhulpverlener] verschenen.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. De totale schuldenlast van [appellanten] bedraagt € 63.897,96 en bestaat onder meer uit een schuld bij de DSB Bank van € 44.277,10 en een schuld bij PSA Finance Nederland (hierna: PSA) van € 5.013,56.
Oordeel rechtbank
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellanten] in onvoldoende mate hebben getracht een deugdelijke minnelijke regeling te treffen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] in hun aanbod geen recht doen aan de juridische positie van de onderscheidenlijke schuldeisers, zoals dit geldt in het traject van de wettelijke schuldsanering en dat de schuldeisers in verhouding tot elkaar een ander bedrag krijgen aangeboden dan zij mochten verwachten bij een uitkering krachtens het wettelijke traject. Immers, uit het verzoekschrift en ter zitting is gebleken dat PSA buiten de aangeboden regeling is gehouden. Deze gang van zaken strookt volgens de rechtbank niet met de gedachte achter een minnelijke regeling. Uitgangspunt van een minnelijke regeling is immers dat schuldeisers met dezelfde rang naar rato van hun vordering uitgekeerd krijgen.
De rechtbank beschouwt de door de MDF verstrekte verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsaneringsregeling te komen, onvoldoende met redenen omkleed.
Beroep
3.3
[appellanten] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voeren het volgende aan.
Het gesloten stelsel van de Faillissementswet biedt niet de mogelijkheid om, indien de rechtbank op grond van artikel 287 lid 2 Fw de niet-ontvankelijkheid uitspreekt, van dit vonnis in hoger beroep te komen. [appellanten] zijn echter van mening dat in de onderhavige zaak de rechtbank met haar beslissing buiten het toepassingsgebied van dit artikel is getreden dan wel dit artikel ten onrechte heeft toegepast.
[appellanten] hebben, gelet op de werkzaamheden van [appellant], medio augustus 2011 een auto gekocht en gefinancierd bij PSA. De auto gold als onderpand voor de financiering. De schuld bij PSA bedroeg in december 2013 € 5.013,56. De dagwaarde van de auto is volgens ANWB-gegevens circa € 5.500,-. De hoogte van deze schuld staat, gelet op de dagwaarde, in geen verhouding met de vorderingen van andere schuldeisers, in het bijzonder met de grootste schuldeiser DSB. [appellanten] hebben geen achterstand in de betalingen aan PSA en de betalingen worden maandelijks verricht uit het vrij te laten bedrag.
[appellanten] erkennen dat de auto buiten beschouwing is gelaten bij het minnelijk traject. [appellanten] hebben PSA niet willen bevoordelen ten opzichte van de overige schuldeisers. De auto is buiten beschouwing gelaten met het oog op de arbeidsverplichting en de bredere/grotere mogelijkheid om te kunnen solliciteren. Verder blijft PSA gedurende de looptijd van de financieringsovereenkomst de juridische eigenaar van de auto. Zodra [appellanten] in gebreke zouden blijven bij het nakomen van de financieringsovereenkomst zal PSA conform haar algemene voorwaarden kunnen overgaan tot executie. [appellanten] zien niet in hoe de andere schuldeisers worden benadeeld als de auto wordt behouden. Immers, doordat [appellanten] beschikken over een auto worden de kansen op de arbeidsmarkt vergroot en uiteindelijk zijn alle schuldeisers erbij gebaat dat er zoveel mogelijk inkomen wordt gegenereerd.
Daarnaast was het voor [appellanten] duidelijk dat het minnelijk traject zou mislukken. De grootste schuldeiser, de DSB Bank met een vordering van € 45.000,-, had immers kenbaar gemaakt niet in te stemmen met het minnelijk traject. Het minnelijk traject zou hierdoor niet slagen, de auto speelde hierin geen rol.
[appellanten] voeren aan dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gefocust op de vordering van PSA. De rechtbank heeft niet gemotiveerd uiteengezet waarom de afwijzing van het minnelijk traject door de grootste schuldeiser, te weten de DSB Bank, anders zou zijn geweest indien de vordering van PSA wel was meegenomen in het aanbod. Uitputtend is onderzocht of tussen schuldeisers en [appellanten] een minnelijke regeling kon worden getroffen.
Oordeel van het hof
3.4
Het hof is van oordeel dat het vonnis van de rechtbank dient te worden verstaan als een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuld aan PSA, inzake de lening voor een auto, is weliswaar door [appellanten] buiten de minnelijke regeling gehouden, maar in het beroepschrift en ter zitting hebben zij hiervoor een deugdelijke verklaring gegeven. Van het ontbreken van gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw kan derhalve niet worden gesproken.
3.5
Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw kan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaren om dit met betrekking tot elk van de schulden aannemelijk te maken.
3.6
Het hof is van oordeel dat in hoger beroep aannemelijk is geworden dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7
Het hof overweegt dat [appellant] ter zitting uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij de auto gaat verkopen en dat de vordering van PSA bij de schuldsaneringsregeling zal worden betrokken. Derhalve zal de opbrengst van de auto ten goede komen aan de schuldeisers. De overige schulden van [appellanten] zijn naar het oordeel van het hof eveneens niet aan te merken als schulden die niet te goede trouw zijn ontstaan. Weliswaar hebben [appellanten] in het verleden minder gelukkige keuzes gemaakt, maar deze keuzes dienen er niet toe te leiden dat zij niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het grootste deel van de schulden is ontstaan door verlies van werk.
Slotsom
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat beslist moet worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 april 2014 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellanten];
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, ter uitvoering van die regeling.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. I. Tubben en mr. A.W. Jongbloed en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2014.