ECLI:NL:GHARL:2014:6532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
200.151.023
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende goede trouw en startpositie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 12 juni 2014, het verzoek van appellante afgewezen, omdat de schuldenlijst onvoldoende duidelijkheid bood over de ontstaansdata van de schulden en appellante niet in staat was gebleken om inzicht te geven in haar financiële situatie.

Appellante, die sinds 15 april 2013 in loondienst is, heeft een aanzienlijke schuldenlast van bijna € 82.000,-. De rechtbank had vastgesteld dat appellante niet voldoende informatie had verstrekt over de achtergrond van haar schulden en dat zij de verantwoordelijkheid voor haar financiële problemen voornamelijk bij anderen legde. Het hof benadrukte dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek te goeder trouw is geweest. Het hof concludeerde dat appellante dit niet had gedaan, aangezien een substantieel deel van haar schulden met fictieve ontstaansdata was vermeld.

Daarnaast oordeelde het hof dat appellante momenteel niet in staat is om de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. Het hof wees op het belang van een goede startpositie, waarbij appellante inzicht moet hebben in haar schuldenlast en ondersteuning moet krijgen om haar vaste lasten te kunnen betalen. Ondanks positieve ontwikkelingen in haar werk en het betalen van vaste lasten, was het hof van mening dat deze niet voldoende waren om haar tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.151.023
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad: C/16/355805 / FT RK 13/2641)

arrest van de eerste civiele kamer van 21 augustus 2014

inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. A.J.M. Knoef.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 juni 2014 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof, locatie Leeuwarden, op 20 juni 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift met één bijlage, alsmede van het faxbericht met bijlagen van 12 augustus 2014 van mr. Knoef.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Knoef.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellante], geboren op [geboortedatum], vormt samen met haar op [geboortedatum] geboren zoon een gezin. Sinds 15 april 2013 is zij werkzaam in loondienst; vanaf 15 januari 2014 voor onbetaalde tijd gedurende 32 uur per week tegen een salaris van € 1.772,76 bruto per maand. [appellante] maakt vanaf 23 oktober 2013 gebruik van budgetbeheer.
3.2 De schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de bij het Verzoekschrift Wsnp ex artikel 284 Fw overgelegde crediteurenlijst in totaal bijna € 82.000,-. Van deze schuldenlast maken onder andere deel uit een schuld aan Woningcorporatie Het Gooi van € 3.896,31, een schuld aan Belastingdienst Utrecht/Gooi van € 1.710,-, twee schulden aan het CJIB van € 5.809,50 en € 347,-, een resthypotheekschuld aan SNS Bank van € 54.375,- en een schuld aan ABN AMRO Bank N.V. van € 1.884,45.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de (recente) schulden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De (schulden)lijst geeft onvoldoende duidelijkheid over de ontstaansdata van de schulden en geeft slechts minimale informatie over de achterliggende crediteur en/of achtergrond van de schuld. De toelichting die [appellante] desgevraagd ter zitting heeft gegeven, is volstrekt onvoldoende om inzicht te bieden in de achtergrond van de schulden. Er is dan ook onvoldoende informatie beschikbaar om te kunnen vaststellen dat [appellante] bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. Bovendien is het mogelijk dat er schulden zijn bijgekomen omdat het niet duidelijk is of momenteel alle vaste lasten worden betaald. Immers, uit de verklaring van de Kredietbank is gebleken dat deze bank momenteel alleen de huursom betaalt, terwijl [appellante] er kennelijk vanuit gaat dat door de bank alle vaste lasten worden voldaan, aldus de rechtbank.
Daarnaast heeft [appellante] - nog steeds volgens de rechtbank - in haar schriftelijke verklaring en ter zitting verslag gedaan over de wijze waarop het schuldtraject is verlopen. [appellante] legt de verantwoordelijkheid voor de (slechte) gang van zaken enkel en alleen bij anderen (eerst bij haar voormalig beschermingsbewindvoerder en vervolgens bij de Kredietbank).
Mogelijk hebben deze instanties fouten gemaakt, echter [appellante] blijft zelf verantwoordelijk voor haar eigen financiële administratie. Op grond van het vorenstaande oordeelde de rechtbank dat [appellante] tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling de - voor [appellante] waarschijnlijk zwaar vallende - verplichtingen niet zelfstandig naar behoren zal (kunnen) nakomen. [appellante] loopt het risico dat de schuldsaneringsregeling, indien zij zou worden toegelaten, tussentijds zal worden beëindigd. In dat geval moet [appellante] in beginsel 10 jaar wachten voordat zij weer tot die regeling kan worden toegelaten. Teneinde de toepassing van de schuldsaneringsregeling een kans van slagen te geven, zal [appellante] eerst maatregelen moeten treffen om haar uitgangspositie voor de schuldsaneringsregeling te verbeteren, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw aan [appellante] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schuldenlast in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellante] dient om die reden - genoegzaam onderbouwd - onder meer inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, hoe hoog deze schulden zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellante] ook in hoger beroep er niet in is geslaagd ten aanzien van een substantieel deel van haar schulden aannemelijk te maken wanneer deze precies zijn ontstaan (bij ruim de helft van de op de crediteurenlijst vermelde schulden staat als
- fictieve - ontstaansdatum ‘1 januari 2000’ vermeld). Een datum, die ook volgens de verklaring van [appellante] ter zitting niet juist kan zijn. [appellante] heeft echter - hoewel dat gelet op de vraag of deze schulden al dan niet binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan op haar weg lag - niet (met stukken) aangetoond van welke data bij die schulden wel zou moeten worden uitgegaan.
Zonder een voldoende onderbouwde opgave van de bestaande schulden, waaruit blijkt op grond waarvan en op welk moment die schulden zijn ontstaan, is het naar het oordeel van het hof niet mogelijk de goede trouw van [appellante] te beoordelen. Reeds op grond hiervan moet het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden afgewezen.
3.6
Voorts is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ook dient te stranden op de grond dat thans nog onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] naar voren is gebracht is gebleken dat [appellante] in het verleden ten minste twee keer een vaste baan heeft opgezegd: ten tijde van de ernstige ziekte en het overlijden van haar moeder (omstreeks 2003) en bij de geboorte van haar zoon (september 2009).
Tot voor kort heeft [appellante] naar eigen zeggen nimmer een situatie gekend waarin zij haar inkomsten en uitgaven in evenwicht had. Volgens de verklaring van [appellante] is zij steeds gedurende relatief korte perioden bij verschillende werkgevers werkzaam geweest en heeft zij lange tijd niet als ingezetene ingeschreven gestaan in de registers van de burgerlijke stand omdat zij zich wilde verschuilen voor instanties en schuldeisers. De in het verleden benoemde beschermingsbewindvoerder en, recenter, inschakeling van de Kredietbank en PlanGroep heeft er evenmin toe geleid dat [appellante] overzicht en controle heeft gekregen over haar financiën en haar uitgavenpatroon.
Mede gelet hierop, acht het hof een goede startpositie - hieronder verstaat het hof het hebben van een goed inzicht in de bestaande schuldenlast en een op [appellante] afgestemde ondersteuning waarbij (ten minste) de vaste lasten structureel worden betaald en geen nieuwe schulden ontstaan - van essentieel belang om een schuldsaneringstraject met het nodige vertrouwen in te gaan. In het geval van [appellante] is van een dergelijke situatie thans nog geen sprake.
Dat een in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling te benoemen bewindvoerder [appellante] hierin bij de hand zou kunnen nemen, zoals de advocaat van [appellante] ter zitting heeft gesuggereerd, is naar het oordeel van het hof een misvatting. Tot de hoofdtaak van een WSNP-bewindvoerder hoort het in het oog houden van de belangen van de schuldeisers en in verband daarmee het toezien op een goed verloop van de schuldsaneringsregeling, waarbij de bewindvoerder ten opzichte van de saniet een voornamelijk controlerende taak heeft.
Om voornoemde startpositie te realiseren en daardoor de kansen van [appellante] bij een hernieuwd verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te vergroten, geeft het hof [appellante] in overweging om daarvoor de nodige maatregelen te nemen, waarbij gedacht kan worden aan het inroepen van hulp van een maatschappelijk werker of het in gang zetten van een aanvraag tot het instellen van beschermingsbewind. Ter zitting heeft [appellante] verklaard de week ervoor contact te hebben gezocht met een maatschappelijk werker. Het hof benadrukt dat [appellante], mede gelet op het hetgeen in de volgende alinea wordt overgewogen, vooral een dergelijke weg verder moet bewandelen, zodat naar een voor de schuldsaneringsregeling wenselijke startpositie kan worden toegewerkt. Temeer omdat [appellante] het hof ter zitting ook heeft laten weten inmiddels in staat te zijn om voor een groot deel zelf haar administratie te kunnen verzorgen.
Het hof acht het bewonderenswaardig dat [appellante] ondanks de (schulden)problematiek en de zorg die zij draagt voor haar nog jonge zoon ruim een jaar geleden een baan heeft bemachtigd en kennelijk zo goed functioneert dat zij na een half jaar door haar werkgever in vaste dienst is genomen. Voorts spreekt in het voordeel van [appellante] dat zij sinds kort in staat is haar vaste lasten te betalen. Voornoemde ontwikkelingen zijn zonder meer positief te noemen, maar onvoldoende om [appellante] gelet op hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van haar heeft overwogen thans reeds tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten.
3.7
Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 juni 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, L.J. de Kerpel-van de Poel en Ch.E. Bethlem, en is op 21 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.