Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad: C/16/355805 / FT RK 13/2641)
arrest van de eerste civiele kamer van 21 augustus 2014
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellante],
advocaat: mr. A.J.M. Knoef.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.2 De schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de bij het Verzoekschrift Wsnp ex artikel 284 Fw overgelegde crediteurenlijst in totaal bijna € 82.000,-. Van deze schuldenlast maken onder andere deel uit een schuld aan Woningcorporatie Het Gooi van € 3.896,31, een schuld aan Belastingdienst Utrecht/Gooi van € 1.710,-, twee schulden aan het CJIB van € 5.809,50 en € 347,-, een resthypotheekschuld aan SNS Bank van € 54.375,- en een schuld aan ABN AMRO Bank N.V. van € 1.884,45.
De (schulden)lijst geeft onvoldoende duidelijkheid over de ontstaansdata van de schulden en geeft slechts minimale informatie over de achterliggende crediteur en/of achtergrond van de schuld. De toelichting die [appellante] desgevraagd ter zitting heeft gegeven, is volstrekt onvoldoende om inzicht te bieden in de achtergrond van de schulden. Er is dan ook onvoldoende informatie beschikbaar om te kunnen vaststellen dat [appellante] bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. Bovendien is het mogelijk dat er schulden zijn bijgekomen omdat het niet duidelijk is of momenteel alle vaste lasten worden betaald. Immers, uit de verklaring van de Kredietbank is gebleken dat deze bank momenteel alleen de huursom betaalt, terwijl [appellante] er kennelijk vanuit gaat dat door de bank alle vaste lasten worden voldaan, aldus de rechtbank.
- fictieve - ontstaansdatum ‘1 januari 2000’ vermeld). Een datum, die ook volgens de verklaring van [appellante] ter zitting niet juist kan zijn. [appellante] heeft echter - hoewel dat gelet op de vraag of deze schulden al dan niet binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan op haar weg lag - niet (met stukken) aangetoond van welke data bij die schulden wel zou moeten worden uitgegaan.
Zonder een voldoende onderbouwde opgave van de bestaande schulden, waaruit blijkt op grond waarvan en op welk moment die schulden zijn ontstaan, is het naar het oordeel van het hof niet mogelijk de goede trouw van [appellante] te beoordelen. Reeds op grond hiervan moet het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden afgewezen.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] naar voren is gebracht is gebleken dat [appellante] in het verleden ten minste twee keer een vaste baan heeft opgezegd: ten tijde van de ernstige ziekte en het overlijden van haar moeder (omstreeks 2003) en bij de geboorte van haar zoon (september 2009).
Tot voor kort heeft [appellante] naar eigen zeggen nimmer een situatie gekend waarin zij haar inkomsten en uitgaven in evenwicht had. Volgens de verklaring van [appellante] is zij steeds gedurende relatief korte perioden bij verschillende werkgevers werkzaam geweest en heeft zij lange tijd niet als ingezetene ingeschreven gestaan in de registers van de burgerlijke stand omdat zij zich wilde verschuilen voor instanties en schuldeisers. De in het verleden benoemde beschermingsbewindvoerder en, recenter, inschakeling van de Kredietbank en PlanGroep heeft er evenmin toe geleid dat [appellante] overzicht en controle heeft gekregen over haar financiën en haar uitgavenpatroon.
Mede gelet hierop, acht het hof een goede startpositie - hieronder verstaat het hof het hebben van een goed inzicht in de bestaande schuldenlast en een op [appellante] afgestemde ondersteuning waarbij (ten minste) de vaste lasten structureel worden betaald en geen nieuwe schulden ontstaan - van essentieel belang om een schuldsaneringstraject met het nodige vertrouwen in te gaan. In het geval van [appellante] is van een dergelijke situatie thans nog geen sprake.
Dat een in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling te benoemen bewindvoerder [appellante] hierin bij de hand zou kunnen nemen, zoals de advocaat van [appellante] ter zitting heeft gesuggereerd, is naar het oordeel van het hof een misvatting. Tot de hoofdtaak van een WSNP-bewindvoerder hoort het in het oog houden van de belangen van de schuldeisers en in verband daarmee het toezien op een goed verloop van de schuldsaneringsregeling, waarbij de bewindvoerder ten opzichte van de saniet een voornamelijk controlerende taak heeft.
Om voornoemde startpositie te realiseren en daardoor de kansen van [appellante] bij een hernieuwd verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te vergroten, geeft het hof [appellante] in overweging om daarvoor de nodige maatregelen te nemen, waarbij gedacht kan worden aan het inroepen van hulp van een maatschappelijk werker of het in gang zetten van een aanvraag tot het instellen van beschermingsbewind. Ter zitting heeft [appellante] verklaard de week ervoor contact te hebben gezocht met een maatschappelijk werker. Het hof benadrukt dat [appellante], mede gelet op het hetgeen in de volgende alinea wordt overgewogen, vooral een dergelijke weg verder moet bewandelen, zodat naar een voor de schuldsaneringsregeling wenselijke startpositie kan worden toegewerkt. Temeer omdat [appellante] het hof ter zitting ook heeft laten weten inmiddels in staat te zijn om voor een groot deel zelf haar administratie te kunnen verzorgen.
Het hof acht het bewonderenswaardig dat [appellante] ondanks de (schulden)problematiek en de zorg die zij draagt voor haar nog jonge zoon ruim een jaar geleden een baan heeft bemachtigd en kennelijk zo goed functioneert dat zij na een half jaar door haar werkgever in vaste dienst is genomen. Voorts spreekt in het voordeel van [appellante] dat zij sinds kort in staat is haar vaste lasten te betalen. Voornoemde ontwikkelingen zijn zonder meer positief te noemen, maar onvoldoende om [appellante] gelet op hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van haar heeft overwogen thans reeds tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten.
4. De beslissing