ECLI:NL:GHARL:2014:6506

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
200.137.136-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen gewezen levenspartners over de betaling van het persoonsgebonden budget ten behoeve van hun minderjarige kind

In deze zaak gaat het om een geschil tussen gewezen levenspartners over de betaling van een persoonsgebonden budget (PGB) dat is toegekend voor de zorg van hun minderjarige kind. De man trad op als budgethouder, terwijl de vrouw als zorgverlener fungeerde. Beide partijen procedeerden pro se, zonder wettelijk vertegenwoordiger. Het huwelijk was in gemeenschap van goederen, maar de boedel was nog niet verdeeld. De vrouw vorderde in eerste aanleg betaling van achterstallige PGB-vergoedingen, maar de kantonrechter wees deze vordering af, omdat er geen arbeidsovereenkomst tussen partijen bestond en de inhoudingen door de man niet toerekenbaar waren aan de vrouw.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De man heeft vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw niet toewijsbaar is, omdat deze vordering niet los kan worden gezien van de verdeling van de huwelijkse boedel. Het hof stelt vast dat de PGB-gelden geoormerkt zijn voor de zorg van het kind en dat de man deze gelden niet naar eigen goeddunken kan aanwenden.

Uiteindelijk vernietigt het hof het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de vrouw af. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van financiële verplichtingen tussen gewezen partners, vooral in het kader van zorg voor minderjarige kinderen en de verdeling van huwelijkse goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.136/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 417005 / CV EXPL 13-264)
arrest van de eerste kamer van 19 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. I.J. Woltman, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 2 april 2013 en 13 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 november 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord d.d. 15 januari 2014 (met producties),
- de akte uitlating producties van de zijde van [appellant] d.d. 1 april 2014 (met producties);
- de antwoordakte uitlating producties zijdens [geïntimeerde] d.d. 29 april 2014.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:

(…) te vernietigen het vonnis van (…) 13 augustus 2013 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende (…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorbaat de geïntimeerde (voorheen eiseres) alsnog niet-ontvankelijk te verklaren althans haar vorderingen als ongegrond af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide procedures.
Ten aanzien van de gedingstukken
2.4
Ingevolge de daartoe strekkende beslissing van de rolraadsheer d.d. 13 mei 2014 zal het hof het op pagina 6 van de antwoordakte van [geïntimeerde] d.d. 29 april 2014 afgedrukte bankafschrift buiten beschouwing laten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.2
Partijen zijn in 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.3
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, onder wie [minderjarige], geboren [in 2003].
3.4
Ten behoeve van de zorg voor [minderjarige] is een persoonsgebonden budget (PGB) verleend. In dat kader is op 4 november 2009 een zorgovereenkomst gesloten tussen [geïntimeerde] als opdrachtnemer en [minderjarige] als opdrachtgever en budgethouder, hierin vertegenwoordigd door [appellant]. Krachtens deze overeenkomst verleende [geïntimeerde] zorg aan [minderjarige], tegen een bruto uurvergoeding van € 13,50 (“inclusief vakantie-uren”).
3.5
Deze vergoeding werd door het zorgkantoor op een ten name van [minderjarige] gestelde bankrekening (met nummer [rekeningnummer]) gestort en vervolgens door [appellant] als budgethouder doorgeleid naar een bankrekening met nummer [rekeningnummer], waarvan alleen [appellant] rekeninghouder was (hierna: de Rabo-rekening).
De fiscale inhoudingen werden vervolgens door [appellant] op een aan de Rabo-rekening verbonden spaarrekening gereserveerd en ter bestemder tijd aan de fiscus doorbetaald, de resterende netto-bedragen maakte hij gewoonlijk over naar rekening [rekeningnummer], waarvan alleen [geïntimeerde] rekeninghouder was (hierna: de ABN-rekening).
3.6
Partijen zijn uiteen; begin november 2011 heeft [geïntimeerde] de echtelijke woning verlaten.
3.7
In de periode van december 2011 tot november 2012 heeft [appellant] een bedrag van
€ 3.776,55 aan netto-vergoeding niet naar de ABN-rekening overgemaakt.
De netto-vergoeding voor de zorguren van 1 en 2 november 2012 is evenmin aan de ABN-rekening doorbetaald.
3.8
Medio januari 2013 is door partijen dan wel een van hen een verzoek tot echtscheiding aanhangig gemaakt.
3.9
Sedert januari 2013 treedt [geïntimeerde] als budgethouder voor [minderjarige] op.

4.De vordering en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd (kort weergegeven) om [appellant] te veroordelen de achterstand van loonpenningen vanaf 1 december 2011 tot en met 20 oktober 2012 ad € 3.776,55 alsmede de verleende zorguren op 1 en 2 november 2012 aan haar te voldoen, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
[geïntimeerde] had aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen haar en [appellant] een dienstverband bestond.
4.2
[appellant] heeft zich verweerd door te stellen dat hij met toestemming van [geïntimeerde] verschillende (met het uiteengaan van partijen samenhangende) inhoudingen op het aan haar doorbetaalde PGB heeft gedaan, als gevolg waarvan geen vergoedingsrecht aan haar zijde resteert. Voorts heeft hij aangevoerd dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestaat en dat de vordering van [geïntimeerde] niet bij de kantonrechter, maar in de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap thuishoort.
4.3
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter allereerst overwogen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat de vordering van [geïntimeerde] op die grondslag niet toewijsbaar is.
4.4
De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de inhouding van de aan [geïntimeerde] verschuldigde betaling een toerekenbare tekortkoming oplevert van haar opdrachtgever [minderjarige], in deze vertegenwoordigd door [appellant]. Nu [appellant] evenwel niet in die hoedanigheid of op die grondslag is gedagvaard, kan ook dat niet tot toewijzing van de vordering leiden, aldus de kantonrechter.
4.5
De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat de stellingen van [geïntimeerde] ook aldus kunnen worden gelezen dat zij meent dat [appellant] de gelden die door het zorgkantoor aan hem zijn betaald, en die zijn bedoeld om te dienen als vergoeding in het kader van het zorgcontract, ten onrechte onder zich houdt, waarmee sprake is van een aan [appellant] persoonlijk toe te rekenen onrechtmatige daad. Daarbij gaat het naar het oordeel van de kantonrechter niet om geld dat aan [appellant] toekomt in het kader van enige onder de huwelijksgoederengemeenschap vallende verplichting of vordering. [appellant] heeft geen recht of titel om naar eigen goeddunken over het geld te beschikken, bijvoorbeeld door dit te verrekenen met door hem persoonlijk gedane uitgaven. Voorts heeft te gelden dat de verrekeningen waar [appellant] een beroep op doet alle betrekking lijken te hebben op (nog) niet existerende vorderingen, te weten aanspraken uit hoofde van de nog niet verdeelde goederengemeenschap.
4.6
Ten slotte heeft de kantonrechter de gevorderde hoofdsom ad € 3.776,55 toegewezen, vermeerderd met de gevorderde rente vanaf de dag der dagvaarding en voorts met de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 502,65, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad.

5.De grieven en de beoordeling in hoger beroep

5.1
Het hof stelt vast dat het hoger beroep zich blijkens het petitum van de dagvaarding in appel niet tegen het tussenvonnis van 2 april 2013 maar uitsluitend tegen het eindvonnis van 13 augustus 2013 richt.
5.2
Het hof stelt verder voorop dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele aan het slot van de grieven door [appellant] gemaakte algemene opmerking “
Mochten er gronden zijn die de man niet heeft aangevoerd, die kunnen leiden tot een voor de man beter resultaat, dan verzoekt de man Uw Hof die gronden eveneens te gebruiken” is zoals [geïntimeerde] terecht heeft opgemerkt niet voldoende om aan te nemen dat een door appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld (Hoge Raad 6 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278).
5.3
[appellant] heeft vier grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd.
Met
grief Ikomt hij op tegen het (hiervoor onder 4.4. weergegeven) oordeel dat [minderjarige], en daarmee [appellant] als diens vertegenwoordiger, toerekenbaar is tekort geschoten.
De
grieven II en IIIrichten zich tegen het hiervoor onder 4.5 weergegeven oordeel en komen er in de kern op neer dat de kantonrechter geen onrechtmatig handelen aan de zijde van [appellant] had mogen aannemen.
Grief IVis gericht tegen het dictum en de daarin opgenomen proceskostenveroordeling.
5.4
Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep geen arbeidsovereenkomst tussen partijen kan worden aangenomen, nu tegen dat oordeel van de kantonrechter niet is gegriefd.
Het hof stelt voorts vast dat [appellant] bij de bespreking van zijn eerste grief in hoger beroep geen belang heeft, aangezien de kantonrechter kennelijk ambtshalve een toerekenbaar tekortschieten (van [minderjarige]) heeft vastgesteld, maar tegelijkertijd heeft geoordeeld dat de tegen [appellant] ingestelde vordering op die grond niet toewijsbaar is, tegen welk oordeel niet is gegriefd.
5.5
Resten de grieven tegen het oordeel dat [appellant] onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] kan worden verweten.
Het hof ziet aanleiding om daarbij eerst grief III te bespreken. Daarin heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter de grondslag van de vordering heeft verlaten dan wel [appellant] in ieder geval een verrassingsbeslissing heeft aangedaan door de vordering ook in het kader van art. 6:162 BW te beoordelen.
Aan [appellant] moet worden toegegeven dat de inleidende dagvaarding op arbeidsrechtelijke leest is geschoeid. De daarbij door [geïntimeerde] ingenomen stelling dat [appellant] aan haar toekomende vergoedingen ten onrechte onder zich houdt kan echter - zij het met enige moeite - naar 's hofs oordeel ook als een verwijt van onrechtmatig handelen worden begrepen. In ieder geval is dat in appel het geval, nu [geïntimeerde] zich bij memorie van antwoord (onder meer in randnummer 31) expliciet op die grondslag beroept. [appellant] is in hoger beroep in de gelegenheid geweest om zich daar tegen te verweren en heeft deze gelegenheid ook te baat genomen. Het feit dat hij zich overvallen voelde door het oordeel in eerste aanleg speelt in hoger beroep dan ook geen rol.
De grief leidt niet tot vernietiging van het beroepen vonnis.
5.6
Met
grief IIheeft [appellant] onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] geen vordering tot doorbetaling van de PGB-vergoeding toekomt omdat deze reeds in de huwelijkse boedel is gevloeid, die nog moet worden verdeeld.
Het hof stelt voorop dat de vordering van [geïntimeerde] uitsluitend tegen [appellant] pro se (en niet in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [minderjarige]) is gericht.
Gelet op het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime (algehele gemeenschap) behoorden de saldi van zowel de Rabo- als de ABN-rekening tot hun gemeenschappelijk vermogen. Het gegeven dat die rekeningen slechts op naam van een van hen waren gesteld, doet daar niet aan af: de tenaamstelling zegt mogelijk iets over wie de bestuursmacht over het saldo heeft maar is niet bepalend voor de vraag in wiens vermogen het valt.
Of de huwelijksgoederengemeenschap reeds door echtscheiding is ontbonden vermelden de gedingstukken niet, maar gelet op het moment waarop het echtscheidingsverzoek werd ingediend moet zij, ook als de ontbinding intussen een feit is, in ieder geval tot medio januari 2013 hebben bestaan. De periode waar de vordering van [geïntimeerde] betrekking op heeft valt daarmee hoe dan ook in het door het huwelijksgoederenregime bestreken tijdvak.
Gelet daarop kan een eventueel vergoedingsrecht van [geïntimeerde] jegens [appellant] met betrekking tot het aan [minderjarige] uitgekeerde PGB-budget niet los worden gezien van de verdeling van hun huwelijkse boedel.
Nu beide partijen hebben beklemtoond dat de scheiding en deling van de echtelijke gemeenschap nog niet heeft plaatsgehad en dat een vordering daartoe in de onderhavige procedure niet aan de orde is, acht het hof de vordering van [geïntimeerde], zoals die nu is ingekleed, niet toewijsbaar.
Het gegeven dat partijen zich in de hier ter zake doende periode niet alleen als echtgenoten, maar ook als budgethouder en zorgverlener tot elkaar verhielden doet daar niet aan af. Bij de vraag aan wie de PGB-gelden uiteindelijk toekomen geldt het uitgangspunt dat het geoormerkte bedragen zijn, die moeten worden aangewend voor het doel waarvoor het budget wordt verstrekt. Met de overboeking door [appellant] van de bruto bedragen van de rekening van [minderjarige] naar de in de boedelgemeenschap vallende Rabo-rekening zijn de door [geïntimeerde] op grond van de zorgovereenkomst bestede zorguren voldaan.
Ook het feit dat partijen tijdens de periode dat zij nog samenwoonden de gewoonte hadden om [geïntimeerde] zeggenschap over de netto PGB-gelden te geven leidt niet tot een ander oordeel. Door hun uiteengaan is deze situatie ingrijpend gewijzigd, en bij gebreke van ieder zicht op over en weer ontstane vergoedingsrechten c.q. enige over- of onderbedeling kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gezegd dat [appellant] in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door met die gewoonte te breken, laat staan dat [geïntimeerde] daardoor schade lijdt.
5.7
Omdat de vordering van [geïntimeerde] reeds op het voorgaande strandt, kan het eveneens in grief II opgevoerde standpunt van [appellant] met betrekking tot door hem in stelling te brengen verrekenposten onbesproken blijven. Het komt het hof overigens voor dat ook de over die posten gevoerde discussie beslecht dient te worden in de nog in gang te zetten scheiding en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen.
5.8
Met grief IV valt [appellant] het toewijzende dictum in eerste aanleg aan.
De grief richt zich blijkens de toelichting op de daarbij gegeven proceskostenveroordeling. De grief betoogt terecht dat het in procedures tussen ex-echtelieden gebruikelijk is om de proceskosten te compenseren. Naar het oordeel van het hof bestaat er in dit geval geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. In zoverre slaagt de grief.
Voor een proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] omdat zij [appellant] (die anders dan zijzelf zonder toevoeging procedeert) nodeloos op kosten heeft gejaagd, zoals de grief bepleit, bestaat naar 's hofs oordeel onvoldoende aanleiding. Dat hier sprake is van doelbewust tegen beter weten in procederen is door [appellant] wel gesteld, maar niet onderbouwd.
De grief faalt in zoverre.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat de het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal het vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen zoals hierna in het dictum vermeld.
6.2
Omdat partijen gewezen levenspartners zijn en dit geschil de afwikkeling van hun huwelijkse relatie betreft ziet het hof aanleiding om de proceskosten ook in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 13 augustus 2013 waarvan beroep;
en, opnieuw rechtdoende,
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. A.M. Koene en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
19 augustus 2014.