ECLI:NL:GHARL:2014:6504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
200.130.891-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor verloren voorstag in bewaarnemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant, die zijn zeilboot bij de jachthaven JFB in opslag had gegeven, en JFB, die de bewaarneming van de boot op zich had genomen. De appellant vordert schadevergoeding omdat het voorstag van zijn zeilboot zoek is geraakt. Hij stelt dat er sprake is van een overeenkomst tot bewaarneming, waarbij JFB de verplichting had om zorg te dragen voor het voorstag en dit aan hem terug te geven. Het hof oordeelt dat er inderdaad sprake is van een overeenkomst tot bewaarneming en dat JFB tekort is geschoten in haar zorgplicht. Het hof bepaalt dat JFB aan de appellant een schadevergoeding moet betalen, maar om de exacte omvang van de schade vast te stellen, gelast het hof een comparitie van partijen. Dit houdt in dat beide partijen in persoon moeten verschijnen om inlichtingen te geven en te proberen tot een minnelijke regeling te komen. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank en de procedure in hoger beroep, waarbij de appellant zijn vorderingen heeft onderbouwd. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, maar het hof oordeelt dat de grieven van de appellant terecht zijn opgeworpen. De zaak wordt verder behandeld in een comparitie, waarbij de partijen de gelegenheid krijgen om hun standpunten verder toe te lichten en mogelijk tot een schikking te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.891/01
(zaaknummer rechtbank Noord Nederland 390391 \ CV EXPL 12 749)
arrest van de tweede kamer van 19 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.A. Westra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Johan Friso Bedrijvenpark B.V.,
gevestigd te Warns,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
JFB,
advocaat: mr. E. Bosscher, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 juli 2012 Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek en 5 april 2013 van de Rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, sector privaatrecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 juni 2013,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"op nader aan te voeren gronden te horen eisen en concluderen dat het het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden moge behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
I. het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, team handel/kanton van 5 april 2013, in de procedure met rolnummer 390391 CV EV EXPL 12-749 te vernietigen;
II. geïntimeerde alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 6.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2011 tot de dag der algehele voldoening, alsmede om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 768,00, althans een zodanig bedrag als in deze door uw Rechtbank juist en redelijk wordt geacht vanwege buitengerechtelijke kosten;
III. geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van beide instanties daaronder begrepen de nakosten die worden vastgesteld op een bedrag van € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 ingeval van betekening en met € 258,00 ingeval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente".

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.3) een aantal feiten vastgesteld waartegen geen grieven zijn gericht en waartegen ook niet anderszins van bezwaren is gebleken. Het gaat om het volgende.
3.2
Sinds vele jaren heeft [appellant] zijn boot bij JFB in winterstalling. In de winterperiode van 2007/2008 heeft [appellant] een nieuwe voorstag, voorzien van een rolreefsysteem op zijn boot laten monteren (hierna: de voorstag).
3.3
In maart 2008 heeft [appellant] aan JFB gevraagd of zij de gedemonteerde voorstag voor hem wilde opslaan.
3.4
[appellant] heeft bij een bezoek aan JFB in april 2009 geconstateerd dat zijn voorstag aldaar nog aanwezig was. In mei 2009 heeft [appellant] JFB wederom bezocht. Bij dat bezoek bleek dat de voorstag was verdwenen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] vordert betaling door JFB van een bedrag van € 7.518,- te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering legt [appellant] ten grondslag dat JFB niet heeft voldaan aan haar verplichting tot teruggave van de voorstag die [appellant] aan JFB in bewaring heeft gegeven.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Er is, aldus de rechtbank, tussen partijen geen overeenkomst van bewaarneming tot stand gekomen en JFB heeft ook niet anderszins een op haar rustende bewaarplicht geschonden.

5.De grieven

5.1
[appellant] werpt drie grieven op tegen het vonnis van 5 april 2013, die alle zien op de beoordeling door de rechtbank van de aard van de overeenkomst tussen partijen en de daaruit voor JFB voortvloeiende verplichtingen. Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
5.2
Een overeenkomst tot bewaarneming omvat de volgende hoofdverplichtingen. De verplichting van de bewaargever ([appellant]) tot toevertrouwing van de te bewaren zaak aan de bewaarnemer (JFB) en de verplichting van de bewaarnemer tot bewaring en teruggave van de zaak. Of de bewaring en de daaruit voortvloeiende zorgplicht voorop staat en de teruggave slechts een sequeel daarvan is, is (in deze zaak) niet relevant. Het gaat bij de verplichting tot bewaring en de verplichting tot teruggave om onlosmakelijk samenhangende verplichtingen, nu de bewaring strekt tot teruggave en de teruggave gezien het tijdelijke karakter van de bewaarneming is bedoeld als het eind van de bewaring.
5.3
Vast staat dat [appellant] zijn voorstag aan JFB heeft toevertrouwd. In hoger beroep niet bestreden, heeft rechtbank verder overwogen (r.o. 4.5) dat niet voldoende gemotiveerd is betwist dat tussen partijen is afgesproken dat JFB opslagruimte zou verschaffen ten behoeve van het voorstag. Dat strookt met de stelling van [appellant] dat zijn voorstag naar de mastopslag van JFB is vervoerd. Ook in hoger beroep heeft JFB dat onvoldoende weersproken. [directeur van JFB] (de directeur van JFB) stelt de ene keer dat hij zich niets van deze afspraken herinnert, de andere keer dat hem het verhaal van [appellant] gedeeltelijk bekend voorkomt (proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg, pag. 2), terwijl JFB in haar stukken verder uitgaat van het bestaan van de hier bedoelde afspraak tussen partijen.
5.4
Uit hetgeen tussen partijen vast staat (zie onder 5.3) volgt dat in bovengenoemde zaak is voldaan aan alle onder 5.2 genoemde hoofdverplichtingen, zodat tussen partijen sprake is van een overeenkomst tot bewaarneming. De rechtbank stelt voor het ontstaan van een dergelijke overeenkomst ten onrechte het vereiste dat tussen partijen uitdrukkelijk is overeengekomen wat de zorgplicht van JFB inhield. De omvang van die zorgplicht kan afhankelijk van de omstandigheden wisselen maar zal in ieder geval inhouden dat JFB in staat is tot teruggave aan [appellant] van het voorstag.
5.5
Vast staat dat JFB in de nakoming van die verplichting te kort is geschoten. Artikel 6:27 BW roept niet naast artikel 7:605 BW een afzonderlijke verplichting tot teruggave in het leven. Artikel 6:27 BW geeft voor het verbintenissenrecht de algemene regeling voor een verplichting tot teruggave. Hoe die verplichting dient te worden ingevuld, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de rechtsverhouding van partijen. In het geval van bewaarneming vindt die invulling mede plaats door artikel 7:602 in samenhang met artikel 7:605 BW, hetgeen neerkomt op de strengere norm van een ‘goed bewaarder'.
5.6
De grieven zijn derhalve terecht opgeworpen. De vraag of dit leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis hangt echter af van het volgende. Hoewel [appellant] in beginsel recht heeft op vergoeding van schade die hij heeft geleden doordat JFB is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting tot teruggave en aannemelijk is dat hij daardoor schade heeft geleden, heeft JFB gemotiveerd verweer gevoerd tegen de omvang daarvan. Zo heeft zij onder meer gesteld dat het voorstag twaalf jaar oud was en niet goed meer functioneerde. Kennelijk zag ook [appellant] aanleiding het voorstag te vervangen.
5.7
Op [appellant] rust naar de hoofdregel van bewijsrecht gegeven in artikel 150 Rv de bewijslast van feiten en omstandigheden, waaruit de omvang van de door hem gestelde schade volgt. Een dergelijke bewijslevering roept voor beide partijen het risico in het leven dat de daarmee gemoeid gaande kosten het met een, in de procedure, te behalen gelijk overtreffen. Daarom ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten ter verkrijging van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.
5.8
Voor het overige houdt het hof iedere beslissing aan.
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen – [appellant] in persoon en JFB deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de inhoud van de zaak goed op de hoogte is, desgewenst vergezeld van de raadslieden - tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor
mr. G. van Rijssen, hiertoe benoemd tot raadsheer‑commissaris;
verwijst de zaak naar
de rolzitting van dinsdag 2 september 2014voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte
uiterlijk twee weken voor de datum van de comparitiemoeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk
vier wekenvoor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van Unigarant alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
éénweek voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 augustus 2014.