Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.De vaststaande feiten
de vader primair te veroordelen tot nakoming van het bepaalde in artikel 6 sub b. van
het convenant en te bepalen dat de vader aan de dochter met ingang van 21 januari 2011 een bijdrage, zoals nader omschreven in dat verzoekschrift, dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud en studie en subsidiair met ingang van 1 januari 2011, althans met ingang van 4 september 2012, althans met ingang van 4 oktober 2012, althans met ingang van datum indiening verzoek een bijdrage ten behoeve van haar te bepalen, zoals ook nader omschreven in dat verzoekschrift.
dan wel te bepalen op een bedrag van € 57,90 per maand, dan wel een eventuele verplichting tot het voldoen van een bijdrage aan de dochter te limiteren of te matigen tot 1 oktober 2013 of zoveel eerder dan 1 maart 2014.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
De vader heeft thans in hoger beroep de zaak immers in zijn geheel ter beoordeling aan
het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 23 juli 2013 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
Niet in geschil is dat de dochter krachtens derdenbeding rechten aan een dergelijke overeenkomst kan ontlenen.
In de slotbepalingen onder 10 van de akte is het volgende bepaald:
b. de in het convenant 6 sub b. bedoelde studiebijdragen door de comparanten ieder voor de helft zullen worden gedragen."
Het was op dat moment te voorzien dat de dochter, die eindexamen VWO deed, verder zou gaan studeren en deze studie nog niet zou hebben afgerond op haar 21e levensjaar. In dit licht bezien, wijst het feit dat de vader en de moeder in het convenant de bepaling zijn overeengekomen over een studiebijdrage aan een meerderjarig kind dat een studie of beroepsopleiding volgt er op dat zij hebben willen afwijken van de wettelijke regeling. Hieruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de vader en de moeder hebben gewild dat de dochter haar (vervolg)studie kon afmaken. Naar het oordeel van het hof omvat de term 'redelijke studiebijdrage', zoals opgenomen in het convenant, de kosten van studie
én levensonderhoud, nu voor het kunnen afronden van een studie beide componenten van belang zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat de door de overheid verstrekte studiefinanciering een bijdrage betreft om in (een deel van) de kosten voor studie én levensonderhoud te voorzien. De vader en de moeder hebben in het convenant ook geen onderscheid gemaakt tussen studiekosten en kosten voor levensonderhoud, zodat het hof er, anders dan de vader stelt, van uit gaat dat zij hebben bedoeld om tevens bij te dragen in de kosten voor levensonderhoud. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de dochter op grond van het convenant redelijkerwijs van de vader mocht verwachten dat hij vanaf het moment dat zij de leeftijd van eenentwintig jaar zou bereiken, mits voor zover en zolang haar studieresultaten redelijk zijn en voor zover sprake is van behoeftigheid, zou blijven bijdragen in haar kosten van studie en levensonderhoud.
dat de dochter haar studie kon afmaken, zouden zij, gedurende de gehele periode dat
de dochter studeert, een bijdrage dienen te leveren. Echter partijen zijn daarbij ook overeengekomen dat deze verplichting slechts geldt zolang sprake is van 'redelijke resultaten'. Een forse overschrijding van de studieduur valt hier niet onder. Ter zitting van het hof heeft de dochter aangegeven dat zij (met redelijke studieresultaten) vermoedelijk eind oktober 2014 klaar zal zijn met haar studie, terwijl zij haar masteropleiding, in aanmerking genomen dat zij hiermee op 1 maart 2012 is begonnen, had kunnen beëindigen op 1 maart 2014. Het hof acht deze overschrijding van de nominale studieduur, anders dan de rechtbank, niet zodanig dat de aanspraak van de dochter op een financiële bijdrage (wegens onredelijke studieresultaten) in duur zou moeten worden beperkt. Van een forse overschrijding van de studieduur is geen sprake. Enige uitloop van de studieduur in de bachelor- of masterfase kan in de formulering van het bepaalde in artikel 6 sub b. van het convenant worden geacht te zijn begrepen. Daarbij komt dat het hof de stelling van de dochter dat er een direct verband bestaat tussen de opgelopen studievertraging en het ontbreken van een studiebijdrage van de vader aannemelijk voorkomt, omdat zij door haar financiële situatie genoodzaakt is geweest om extra inkomsten te verwerven, met vertraging als gevolg. Hieruit volgt dat de dochter
tot november 2014 aanspraak kan maken op een redelijke bijdrage, nu zij, zoals hiervoor overwogen, zelf te kennen heeft gegeven vermoedelijk eind oktober 2014 klaar te zullen
zijn met haar studie. Het hof ziet geen aanleiding om de aanspraak van de dochter op
een studiebijdrage te limiteren tot 1 oktober 2013, zijnde de datum waarop haar recht op studiefinanciering is geëindigd. Het door de vader aangevoerde is daartoe onvoldoende.
Het hof overweegt ten overvloede dat het de dochter vrij stond om na deze periode geen studielening af te sluiten. De mogelijkheid om een studielening af te sluiten doet overigens niets af aan de aanspraak op een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud zoals in het convenant overeengekomen.
op de gemotiveerde betwisting daarvan door de dochter, voorts geen aanleiding om de overeenkomst tussen de vader en de moeder (artikel 6 sub b. van het convenant) op grond van artikel 6:248 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid) te ontbinden.
1 maart 2014, zal het hof voor de bepaling van de (aanvullende) behoefte uitgaan van de feitelijke inkomsten van de dochter. Op deze wijze wordt het meest recht gedaan aan de situatie zoals die toen was en waarmee het hof zich nu geconfronteerd ziet.
Het hof passeert de stelling van de dochter dat voor de toekomst uit dient te worden gegaan van circa € 240,-- netto per maand aan inkomsten uit werk (op basis van 7 uur per week). Hetgeen door de dochter op dit punt is aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof gaat voorbij aan het door de dochter gedane bewijsaanbod, nu zij dit aanbod niet nader heeft gespecificeerd.
de berekening van zijn draagkracht niet in geschil. Het hof zal voor het jaar 2011, evenals de vader, uitgaan van een (totaal) bruto jaarinkomen (loon [werkgever] en Vutuitkering), inclusief vakantietoeslag, van € 35.238,--. Voor het jaar 2014 houdt het hof rekening met een bruto-inkomen uit pensioen van € 676,-- per maand, alsmede met een bruto AOW-uitkering van
1 januari 2012 (periode 1), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2011) een draagkrachtruimte heeft van € 618,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 159,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 1 te worden bepaald op € 159,-- per maand.
1 november 2014 (periode 2), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van € 213,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 23,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 2 te worden bepaald op € 23,-- per maand.
6.De slotsom
7.De beslissing
21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1) op een bedrag van € 159,-- per maand, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014 op nihil en in de periode van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2) op een bedrag van € 23,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
mr. G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
22 juli 2014 in bijzijn van de griffier.