ECLI:NL:GHARL:2014:6419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.135.651-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage van de vader aan een kind ouder dan 21 jaar; uitleg convenant ouders en rechten van de dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage van een vader aan de kosten van levensonderhoud en studie van zijn meerderjarige dochter. De dochter, geboren uit het huwelijk van de vader en de moeder, heeft in 2012 een verzoek ingediend bij de rechtbank om de vader te veroordelen tot nakoming van een convenant dat in 2007 was opgesteld. Dit convenant bevatte afspraken over de studiebijdrage aan de dochter, die op dat moment 22 jaar oud was. De vader heeft in zijn principaal appel verzocht om de verzoeken van de dochter af te wijzen, terwijl hij in zijn incidenteel beroep de beschikking van de rechtbank deels wilde laten vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de dochter recht heeft op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie, mits zij aan de voorwaarden van behoeftigheid en redelijke studieresultaten voldoet. De rechtbank had eerder een uitkering tot levensonderhoud aan de dochter toegekend met ingang van 21 januari 2011, de datum waarop zij 21 jaar werd. Het hof heeft deze ingangsdatum bevestigd en geoordeeld dat de vader, op basis van het convenant, verplicht is om bij te dragen aan de kosten van de dochter zolang zij met redelijke resultaten studeert.

De vader heeft betoogd dat zijn financiële situatie is veranderd en dat hij niet in staat is om de gevraagde bijdrage te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vader, ondanks zijn gewijzigde omstandigheden, een redelijke bijdrage moet leveren. De hoogte van de bijdrage is vastgesteld op € 159,-- per maand voor de periode van 21 januari 2011 tot 1 januari 2012, op nihil voor de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014, en op € 23,-- per maand voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 november 2014. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.651/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/205547 FZ RK 12.2500)
beschikking van de familiekamer van 22 juli 2014
inzake
[de dochter],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de dochter,
advocaat: mr. M. Cupido, kantoorhoudende te Hardenberg,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Schriemer, kantoorhoudende te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 oktober 2013;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 december 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 3 maart 2014;
- een journaalbericht van 23 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 24 april 2014;
- een journaalbericht van 24 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 25 april 2014;
- een journaalbericht van 25 april 2014 van mr. Cupido met bijlagen, ingekomen op 29 april 2014;
- een journaalbericht van 28 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 29 april 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zowel mr. Cupido als mr. Schriemer heeft ter zitting van het hof een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk tussen de vader en [de moeder] (verder te noemen: de moeder) is [in 1990] de dochter geboren.
3.2
De vader en de moeder hebben [in 2007] een echtscheidingsconvenant (hierna: convenant) getekend. Bij beschikking van [in 2007] is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken, welke beschikking op [in 2007] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking zijn de tussen de vader en de moeder getroffen regelingen neergelegd in voornoemd convenant opgenomen.
3.3
De vader en de moeder hebben op [in 2007] een akte van verdeling (hierna: de akte) met betrekking tot de tussen hen bestaan hebbende wettelijke gemeenschap van goederen getekend.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift van 20 december 2012, ingekomen ter griffie van
de rechtbank op 21 december 2012, heeft de dochter (toen 22 jaar) de rechtbank verzocht
de vader primair te veroordelen tot nakoming van het bepaalde in artikel 6 sub b. van
het convenant en te bepalen dat de vader aan de dochter met ingang van 21 januari 2011 een bijdrage, zoals nader omschreven in dat verzoekschrift, dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud en studie en subsidiair met ingang van 1 januari 2011, althans met ingang van 4 september 2012, althans met ingang van 4 oktober 2012, althans met ingang van datum indiening verzoek een bijdrage ten behoeve van haar te bepalen, zoals ook nader omschreven in dat verzoekschrift.
3.5
De vader heeft in het principaal appel verzocht de verzoeken van de dochter af te wijzen. In zijn incidenteel beroep heeft hij verzocht de beschikking waarvan beroep deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende onder bekrachtiging van het overige, de overeenkomst voor wat betreft het betalen van een redelijke studiebijdrage te ontbinden, althans deze zo te wijzigen dat de bijdrage op nihil wordt gesteld met ingang van het bereiken van het eenentwintigste levensjaar van de meerderjarige dochter,
dan wel te bepalen op een bedrag van € 57,90 per maand, dan wel een eventuele verplichting tot het voldoen van een bijdrage aan de dochter te limiteren of te matigen tot 1 oktober 2013 of zoveel eerder dan 1 maart 2014.
3.6
De dochter heeft zich tegen het incidentele beroep van de vader verweerd en heeft verzocht het door de vader verzochte in incidenteel appel af te wijzen, althans de verzoeken van de vader ongegrond te verklaren.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn meerderjarige dochter vanaf haar 21e levensjaar.
4.2
De dochter is met twee grieven en de vader met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de motivering van de beslissing van de rechtbank, op de uitleg van artikel 6 sub b. van het convenant, de behoeftigheid van de dochter en de draagkracht van de vader.
4.3
De rechtbank heeft met ingang van 21 januari 2011 een uitkering tot levensonderhoud aan de dochter toegekend ten laste van de vader. Het hof zal, nu de ingangsdatum tussen partijen niet in geschil is, de ingangsdatum vaststellen op 21 januari 2011, zijnde de datum waarop de dochter eenentwintig jaar is geworden.

5.De motivering van de beslissing

De motivering van de beslissing van de rechtbank
5.1
Voor zover de vader in zijn incidenteel appel klaagt over de wijze van totstandkomen van de bestreden beschikking - in het bijzonder dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd - heeft de vader, daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank de beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd, geen belang bij behandeling van de klacht.
De vader heeft thans in hoger beroep de zaak immers in zijn geheel ter beoordeling aan
het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 23 juli 2013 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
De uitleg van het convenant
5.2
Op grond van artikel 1:392 lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van een ouder aan een meerderjarig kind ouder dan 21 jaar slechts in geval van behoeftigheid. Uit een overeenkomst kan een verdergaande verplichting voortvloeien.
Niet in geschil is dat de dochter krachtens derdenbeding rechten aan een dergelijke overeenkomst kan ontlenen.
5.3
Het tussen partijen geldende convenant luidt, voor zover van belang, als volgt:
6 sub b. "Partijen verplichten zich aan een meerderjarig kind een redelijke studiebijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten met een studie of beroepsopleiding bezig is."
In de slotbepalingen onder 10 van de akte is het volgende bepaald:
"Voor het overige blijven de bepalingen van het door partijen (de vader en de moeder) getekende convenant onverminderd van kracht, met dien verstande dat:
a. enzovoorts; en
b. de in het convenant 6 sub b. bedoelde studiebijdragen door de comparanten ieder voor de helft zullen worden gedragen."
5.4
De vraag hoe in een convenant/akte van verdeling de verhouding tussen partijen (de vader en de moeder) is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen daarvan. Het komt aan op de zin die partijen (de vader en de moeder) in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de dochter ten tijde van het ondertekenen door de vader en de moeder van het convenant 17 jaar oud was.
Het was op dat moment te voorzien dat de dochter, die eindexamen VWO deed, verder zou gaan studeren en deze studie nog niet zou hebben afgerond op haar 21e levensjaar. In dit licht bezien, wijst het feit dat de vader en de moeder in het convenant de bepaling zijn overeengekomen over een studiebijdrage aan een meerderjarig kind dat een studie of beroepsopleiding volgt er op dat zij hebben willen afwijken van de wettelijke regeling. Hieruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de vader en de moeder hebben gewild dat de dochter haar (vervolg)studie kon afmaken. Naar het oordeel van het hof omvat de term 'redelijke studiebijdrage', zoals opgenomen in het convenant, de kosten van studie
én levensonderhoud, nu voor het kunnen afronden van een studie beide componenten van belang zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat de door de overheid verstrekte studiefinanciering een bijdrage betreft om in (een deel van) de kosten voor studie én levensonderhoud te voorzien. De vader en de moeder hebben in het convenant ook geen onderscheid gemaakt tussen studiekosten en kosten voor levensonderhoud, zodat het hof er, anders dan de vader stelt, van uit gaat dat zij hebben bedoeld om tevens bij te dragen in de kosten voor levensonderhoud. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de dochter op grond van het convenant redelijkerwijs van de vader mocht verwachten dat hij vanaf het moment dat zij de leeftijd van eenentwintig jaar zou bereiken, mits voor zover en zolang haar studieresultaten redelijk zijn en voor zover sprake is van behoeftigheid, zou blijven bijdragen in haar kosten van studie en levensonderhoud.
5.6
Uitgaande van het voorgaande, te weten dat de vader en de moeder hebben gewild
dat de dochter haar studie kon afmaken, zouden zij, gedurende de gehele periode dat
de dochter studeert, een bijdrage dienen te leveren. Echter partijen zijn daarbij ook overeengekomen dat deze verplichting slechts geldt zolang sprake is van 'redelijke resultaten'. Een forse overschrijding van de studieduur valt hier niet onder. Ter zitting van het hof heeft de dochter aangegeven dat zij (met redelijke studieresultaten) vermoedelijk eind oktober 2014 klaar zal zijn met haar studie, terwijl zij haar masteropleiding, in aanmerking genomen dat zij hiermee op 1 maart 2012 is begonnen, had kunnen beëindigen op 1 maart 2014. Het hof acht deze overschrijding van de nominale studieduur, anders dan de rechtbank, niet zodanig dat de aanspraak van de dochter op een financiële bijdrage (wegens onredelijke studieresultaten) in duur zou moeten worden beperkt. Van een forse overschrijding van de studieduur is geen sprake. Enige uitloop van de studieduur in de bachelor- of masterfase kan in de formulering van het bepaalde in artikel 6 sub b. van het convenant worden geacht te zijn begrepen. Daarbij komt dat het hof de stelling van de dochter dat er een direct verband bestaat tussen de opgelopen studievertraging en het ontbreken van een studiebijdrage van de vader aannemelijk voorkomt, omdat zij door haar financiële situatie genoodzaakt is geweest om extra inkomsten te verwerven, met vertraging als gevolg. Hieruit volgt dat de dochter
tot november 2014 aanspraak kan maken op een redelijke bijdrage, nu zij, zoals hiervoor overwogen, zelf te kennen heeft gegeven vermoedelijk eind oktober 2014 klaar te zullen
zijn met haar studie. Het hof ziet geen aanleiding om de aanspraak van de dochter op
een studiebijdrage te limiteren tot 1 oktober 2013, zijnde de datum waarop haar recht op studiefinanciering is geëindigd. Het door de vader aangevoerde is daartoe onvoldoende.
Het hof overweegt ten overvloede dat het de dochter vrij stond om na deze periode geen studielening af te sluiten. De mogelijkheid om een studielening af te sluiten doet overigens niets af aan de aanspraak op een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud zoals in het convenant overeengekomen.
5.7
Nog los van de vraag of het hof in déze procedure tussen de vader en de dochter hiertoe de mogelijkheid heeft, ziet het hof in het door de vader aangevoerde, mede gelet
op de gemotiveerde betwisting daarvan door de dochter, voorts geen aanleiding om de overeenkomst tussen de vader en de moeder (artikel 6 sub b. van het convenant) op grond van artikel 6:248 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid) te ontbinden.
5.8
De moeder heeft jaarlijks een bedrag van € 2.000,-- bijgedragen aan de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter, zijnde een bedrag van € 167,-- per maand.
5.9
Voor de bepaling van de door de vader verschuldigde redelijke bijdrage dient echter tevens de (aanvullende) behoefte van de dochter te worden vastgesteld.
De behoefte van de dochter
5.1
Tussen partijen is in geschil op welke wijze en op welk bedrag de (aanvullende) behoefte van de dochter dient te worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat zij sinds mei 2012 zelfstandig woont.
5.11
Het hof overweegt hiertoe het volgende. De Wet Studiefinanciering (WSF) geeft een student recht op een basisbeurs onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan, ongeacht het inkomen van de ouders, aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening welke, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
5.12
Het hof sluit, net als de rechtbank, voor de behoeftebepaling van de dochter aan bij de WSF-norm voor W.O. studenten, zoals dat - overeenkomstig de Tremanormen - ook voor de behoeftebepaling van jongmeerderjarigen wordt gedaan. Het hof gaat derhalve voorbij aan de wens van de dochter om aan te sluiten bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande krachtens de WWB. Deze WSF-norm bestaat uit de posten levensonderhoud en studiekosten en bedroeg over het jaar 2011 € 745,-- per maand voor een thuiswonende student, over het jaar 2012 (gemiddeld) € 876,-- per maand voor een tot mei 2012 thuiswonende en daarna uitwonende student, over het jaar 2013 (gemiddeld) € 963,-- per maand voor een uitwonende student en over het jaar 2014 (gemiddeld) € 987,-- per maand voor een uitwonende student en het hof sluit daar voor de bepaling van de behoefte van de dochter bij aan.
5.13
De door de dochter ontvangen studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien de dochter hiermee (deels) in haar eigen behoefte kan voorzien en er van uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald. Hetzelfde geldt in beginsel voor haar netto-inkomen uit arbeid.
5.14
Ten aanzien van haar inkomsten uit arbeid heeft de dochter zich primair op het standpunt gesteld dat bij een nominale studieduur (tot 1 maart 2014) moet worden uitgegaan van een werkweek van 7 uur. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met haar feitelijke inkomsten gedurende de verwachte studieduur. Nu het hof, zoals hiervoor overwogen, uitgaat van de door de dochter zelf aangegeven verwachte studieduur tot november 2014, en derhalve niet van de nominale studieduur tot
1 maart 2014, zal het hof voor de bepaling van de (aanvullende) behoefte uitgaan van de feitelijke inkomsten van de dochter. Op deze wijze wordt het meest recht gedaan aan de situatie zoals die toen was en waarmee het hof zich nu geconfronteerd ziet.
Het hof passeert de stelling van de dochter dat voor de toekomst uit dient te worden gegaan van circa € 240,-- netto per maand aan inkomsten uit werk (op basis van 7 uur per week). Hetgeen door de dochter op dit punt is aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof gaat voorbij aan het door de dochter gedane bewijsaanbod, nu zij dit aanbod niet nader heeft gespecificeerd.
5.15
Door de dochter is gesteld en door de vader niet betwist dat zij in 2011 een bedrag van (gemiddeld) € 201,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2011 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 4.621,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 385,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat haar aanvullende behoefte in 2011 kan worden bepaald op € 745,-- minus € 201,-- minus € 385,-- = € 159,-- per maand.
5.16
Door de dochter is gesteld en door de vader niet betwist dat zij in 2012 een bedrag van (gemiddeld) € 260,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2012 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 9.069,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 688,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat er in 2012 aan de zijde van de dochter geen behoefte is aan een aanvullende bijdrage van de vader.
5.17
Het hof is voor het jaar 2013 uitgegaan van de studiefinanciering die de dochter tot oktober 2013 heeft ontvangen en heeft deze omgerekend naar een jaarbedrag. Hieruit volgt dat de dochter in 2013 een bedrag van (gemiddeld) € 220,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2013 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 11.158,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 797,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat er ook in 2013 aan de zijde van de dochter geen behoefte is aan een aanvullende bijdrage van de vader.
5.18
De dochter heeft in 2014 geen studiefinanciering meer ontvangen. Zij had wel inkomen uit arbeid. Uit de door de dochter overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari 2014, februari 2014 en maart 2014 blijkt dat zij in 2014 (gemiddeld) € 964,-- netto per maand verdient. Het vorenstaande brengt mee dat de aanvullende behoefte van de periode in 2014 kan worden bepaald op € 987,-- minus € 964,-- = € 23,-- per maand.
5.19
De vader en de moeder zijn in het door hen afgesloten convenant naast het bepaalde in artikel 6 sub b. ook overeengekomen dat zij de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter bij helfte zullen delen. De moeder heeft door haar jaarlijkse bijdrage van € 2.000,--, zijnde € 167,-- per maand, ruimschoots bijgedragen in deze kosten. De vader heeft geen bijdrage geleverd wat tot gevolg heeft gehad dat de dochter meer inkomsten uit arbeid heeft verworven. Haar behoeftigheid is daardoor sterk afgenomen. Indiende vader gedurende de afgelopen jaren wel een redelijke bijdrage had betaald, was de behoeftigheid van de dochter ook hoger geweest. Onder die omstandigheden en gelet op hetgeen door de moeder reeds is bijgedragen acht het hof het dan ook redelijk de thans nog resterende aanvullende behoefte van de dochter door de vader te laten dragen, indien zijn draagkracht dat toelaat.
5.2
Gelet op het voorgaande, dient (voorts) voor de bepaling van het door de vader verschuldigde bedrag zijn draagkracht in het jaar 2011 en het jaar 2014 te worden vastgesteld.
De draagkracht van de vader
5.21
De vader heeft gesteld dat het hem door gewijzigde omstandigheden aan zijn kant aan draagkracht ontbreekt een bijdrage te voldoen. Het hof overweegt als volgt.
De bijstandsnorm
5.22
Het hof zal wat betreft de bijstandsnorm aansluiting zoeken bij de feitelijke situatie, te weten dat de nieuwe partner van de vader niet in haar eigen levensonderhoud voorziet, en derhalve in de draagkrachtberekeningen uitgaan van de gezinsnorm, nu de vader hiervan uitgegaan is en de dochter dit niet heeft betwist. Het is in dat geval redelijk ook de heffingskorting van de niet-verdienende partner van invloed te laten zijn op de draagkracht van de vader en de volledige woonlasten mee te nemen. Het hof houdt daarnaast rekening met de ziektekosten van de nieuwe partner van de vader.
Het inkomen van de vader
5.23
Tussen partijen is het inkomen van de vader waarvan uit dient te worden gegaan bij
de berekening van zijn draagkracht niet in geschil. Het hof zal voor het jaar 2011, evenals de vader, uitgaan van een (totaal) bruto jaarinkomen (loon [werkgever] en Vutuitkering), inclusief vakantietoeslag, van € 35.238,--. Voor het jaar 2014 houdt het hof rekening met een bruto-inkomen uit pensioen van € 676,-- per maand, alsmede met een bruto AOW-uitkering van
€ 1.477,-- per maand.
Zorg- en huurlasten
5.24
Op grond van het inkomen van de vader en de door zijn nieuwe partner te ontvangen algemene heffingskorting komen zij in aanmerking voor zorgtoeslag. In 2014 komen zij tevens in aanmerking voor huurtoeslag. Het hof houdt hiermee rekening bij de berekening van de draagkracht van de vader en heeft de bedragen becijferd op basis van de op de website van de Belastingdienst voorkomende 'Proefberekening toeslagen'.
5.25
De vader heeft in zijn overgelegde draagkrachtberekeningen abusievelijk het verplicht eigen risico per jaar als maandlast meegenomen. Het hof zal het voor het betreffende jaar vastgestelde bedrag aan verplicht eigen risico verdeeld over twaalf maanden meenemen in de draagkrachtberekeningen van de vader.
Rente en aflossing van schulden
5.26
Het hof overweegt het volgende. In beginsel zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige al diens schulden van invloed. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor de draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen, zoals wanneer deze onnodig zijn aangegaan.
5.27
Het hof zal bij de draagkrachtberekening van de vader over het jaar 2014 rekening houden met een aflossing van € 42,-- per maand op een schuld van € 6.052,-- aan zijn broer, nu hij onweersproken heeft gesteld dat hij genoodzaakt was deze schuld aan te gaan in verband met kosten voor zijn eigen levensonderhoud en advocaatkosten uit het jaar 2013. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de vader in 2013, gelet op zijn inkomen in dat jaar, althans zijn inkomen tot december 2013, niet in aanmerking kwam voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
De berekeningen
Van 21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1)
5.28
Gelet op het voorgaande en tevens op de niet betwiste posten, komt het hof tot de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening over de periode van 21 januari 2011 tot
1 januari 2012 (periode 1), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2011) een draagkrachtruimte heeft van € 618,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 159,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 1 te worden bepaald op € 159,-- per maand.
Van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2)
5.29
Gelet op het voorgaande en tevens op de niet betwiste posten, komt het hof tot de
aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening over de periode van 1 januari 2014 tot
1 november 2014 (periode 2), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van € 213,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 23,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 2 te worden bepaald op € 23,-- per maand.

6.De slotsom

6.1
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 juli 2013;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de vader aan de dochter te betalen redelijk bijdrage in de periode van
21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1) op een bedrag van € 159,-- per maand, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014 op nihil en in de periode van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2) op een bedrag van € 23,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. M.P. den Hollander en
mr. G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
22 juli 2014 in bijzijn van de griffier.