ECLI:NL:GHARL:2014:6386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
200.151.747-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor onderhandse verkoop en doorbrekingsgronden appelverbod in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot onderhandse verkoop van onroerend goed, ingediend door [appellante]. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en de coöperatieve Rabobank Noord-Groningen U.A. en Rabohypotheekbank N.V. over de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland terecht toestemming heeft verleend voor de onderhandse verkoop van een woning en een bedrijfspand, ondanks het feit dat [appellante] niet meewerkte aan het royement van haar hypotheek op de woning. De voorzieningenrechter had eerder in een kort geding geoordeeld dat er vraagtekens waren bij de verkooptransactie en dat de belangen van [appellante] niet genegeerd konden worden.

In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte artikel 3:268 BW buiten toepassing heeft gelaten en dat er sprake is van doorbrekingsgronden van het appelverbod. Het hof heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter de juiste procedure heeft gevolgd en dat de door [appellante] aangevoerde gronden niet voldoen aan de criteria voor doorbreking van het appelverbod. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van essentiële normen die zijn geschonden en dat de argumenten van [appellante] niet opwegen tegen de beslissing van de voorzieningenrechter.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep verworpen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet en de bescherming van de belangen van alle betrokken partijen in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.747/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/148094 / PR RK 14-163)
beschikking van de eerste kamer van 15 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: belanghebbende,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.De coöperatieve Rabobank Noord-Groningen U.A.,

gevestigd te Delfzijl, alsmede
2. Rabohypotheekbank N.V.
gevestigd te Utrecht
verweersters in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekers,
hierna in gezamenlijk enkelvoud:
Rabobank,
advocaat: mr. W. Mollema, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Belanghebbenden:

1.[belanghebbende 1],

wonende te [woonplaats],
2. [belanghebbende 2],
gevestigd te [woonplaats],

3. [belanghebbende 3]

gevestigd te [woonplaats].

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
20 juni 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij appelschrift, ingekomen ter griffie op 3 juli 2014, is [appellante] van voormelde beschikking in appel gekomen.
2.2
De Rabobank heeft bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 juli 2014, verweer gevoerd.
2.3
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 6 augustus 2014,
alwaar [appellante], de Rabobank en [belanghebbende 3] zijn verschenen. [appellante] heeft een pleitnota overgelegd. De door [appellante] nog overgelegde producties (niet zijnde jurisprudentie) zijn, als te laat ingediend, door het hof geweigerd. Het hof heeft daarna een datum voor het geven van de beschikking bepaald.
2.4
Het verzoek van [appellante] luidt:
“de bestreden beschikking (zaaknummer C/18/148094/PR RK 14 – 163) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, d.d. 20 juni 1994 te vernietigen en alsnog het verzoek ex artikel 3:268 BW af te wijzen, kosten rechtens

3.Ten aanzien van de feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1
[belanghebbende 1] is eigenaar van de woning, staande en gelegen aan [adres 1] (verder: de woning). Verder is hij eigenaar van een bedrijfspand aan [adres 2] (verder: het bedrijfspand).
3.2
[belanghebbende 1] en [appellante] zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
3.3
De Rabobank beschikt over een eerste hypotheek op de woning tot een maximum van € 300.000, - en over een eerste hypotheek op het bedrijfspand tot een maximum van € 350.000, - , beide bedragen exclusief rente en kosten Ten behoeve van de rechtsvoorganger van [belanghebbende 3] is een tweede hypotheek op de woning gevestigd. [appellante] heeft een derde recht van hypotheek op de woning tot een maximum van € 50.000, -.
3.4
In opdracht van [belanghebbende 1] is de woning op 11 juli 2013 getaxeerd waarbij de marktwaarde is vastgesteld op € 250.000, - en de executiewaarde op € 200.000, -
3.5
[belanghebbende 1] is met ingang van 23 juli 2013 door de rechtbank Noord-Nederland toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP), waarbij [belanghebbende 2] tot bewindvoerder is benoemd.
3.6
Per 6 mei 2014 bedroeg de totale vordering van de Rabobank op [belanghebbende 1] volgens de Rabobank € 424.282,14.
3.7
De bewindvoerder heeft woning en bedrijfspand op 21 augustus 2013 verkocht aan [X], de bestuurder van [belanghebbende 3], voor € 330.000, - waarvan € 210.000, - voor de woning. Deze koopovereenkomst is niet geëffectueerd omdat [appellante] niet mee wenst te werken aan royement van haar (derde) hypotheek op de woning. De Rabobank, [belanghebbende 1] en zijn bewindvoerder hebben in kort geding de medewerking van [appellante] gevorderd. Dit is door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 14 maart 2014 afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen:
“Nu er wel degelijk vraagtekens te plaatsen zijn bij de verkoop van [X] aan [belanghebbende 1] in 2010 en de financiering van die transactie door de bank, en er vraagtekens te plaatsen zijn bij de beoogde terugverkoop aan [X], kan er niet zo maar langs de belangen van gedaagde [[appellante], hof] heen worden gegaan. Bovendien geldt dat, indien de verkoop van de woning op dit moment niet doorgaat en eisers de route moeten volgen van daadwerkelijke executoriale verkoop, die verkoop openbaar zal zijn, dan wel onderhands met toestemming van de voorzieningenrechter, en dat is juist wat [appellante] voor wenselijk houdt: alsdan zal de werkelijke marktwaarde van bedrijfspand en woning duidelijker blijken.”
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
3.8
De Rabobank heeft voor de woning een executieverkoop gepland voor donderdag 15 mei 2014 ten overstaan van notaris [notaris]. Bij die notaris zijn drie schriftelijke biedingen binnengekomen, waaronder één van [X] ten bedrage van € 110.000, -
3.9
De hoogste schriftelijke bieding was die van [Y] te [woonplaats], ten bedrage van € 155.750, -. Met die partij heeft de Rabobank op 6 mei 2014 een koopovereenkomst gesloten.
3.1
De Rabobank heeft de voorzieningenrechter verzocht om met toepassing van artikel 3:268 BW, de woning aan [Y] te mogen leveren. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen.
3.11
De Rabobank heeft bij haar verzoek een taxatierapport d.d. 5 mei 2014 overgelegd, waarin de executiewaarde op een executieveiling tussen de € 140.000 en € 155.000 wordt geschat. De vrije verkoopwaarde wordt daarin gesteld op € 225.000, -.

4.Ten aanzien van de ontvankelijkheid

4.1
Artikel 3:268 BW, leden 2 en 3 luiden, voor zover van belang, als volgt.
2. Op verzoek van de hypotheekhouder (…) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank bepalen dat de verkoop onderhands zal geschieden bij een overeenkomst die hem bij het verzoek ter goedkeuring wordt voorgelegd. Indien door de hypotheekgever of door een hypotheekhouder (…) die bij een hogere opbrengst van het goed belang heeft, voor de afloop van de behandeling van het verzoek aan de voorzieningenrechter een gunstiger aanbod wordt voorgelegd, kan deze bepalen dat de verkoop overeenkomstig dit aanbod zal geschieden.
3. Het in lid 2 bedoelde verzoek wordt ingediend binnen de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarvoor bepaalde termijn. Tegen een beschikking krachtens lid 2 is geen hogere voorziening toegelaten.
4.2
Ingevolge het derde lid van artikel 3:268 BW staat hoger beroep van de beschikking van 20 juni 2014 niet open. [appellante] heeft evenwel een beroep gedaan op de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie komt er op neer dat ondanks een appelverbod een rechterlijke uitspraak toch vatbaar voor een hogere voorziening is, wanneer de rechter buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten, of essentiële vormen heeft verzuimd toe te passen. [appellante] is dan ook in zoverre ontvankelijk in haar appel.
4.3
Het hof dient vervolgens eerst vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van een doorbrekingsgrond.
4.4
[appellante] heeft daartoe primair aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte artikel 3:268 BW, tweede lid, buiten toepassing heeft gelaten. Daartoe stelt zij dat ter zitting in eerste aanleg [appellante] in samenwerking met [Z] een hoger bod zou hebben gedaan dat door de voorzieningenrechter ten onrechte, ongemotiveerd is gepasseerd.
4.5
Het hof overweegt dat - nog daargelaten dat uit de gedingstukken niets blijkt van een dergelijk bod ter terechtzitting in eerste aanleg en de Rabobank zulks gemotiveerd heeft betwist - dit een klacht betreft over de inhoud van beslissing van de voorzieningenrechter en de vraag betreft of de voorzieningenrechter wel een juiste toepassing aan de tweede volzin van artikel 3:268 BW heeft gegeven. De (on)juiste toepassing van de wetsbepaling die voorzien is van een appelverbod is evenwel niet één van de hiervoor genoemde doorbrekingsgronden; dit is juist de kern van het appelverbod. De voorzieningenrechter is overigens op grond van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 3:268 BW ook niet gehouden aan een hoger bod ter zitting gevolg te geven. Het betreft hier immers een discretionaire bevoegdheid.
Dat de voorzieningenrechter, gesteld dat ter zitting een dergelijk bod is gedaan, een door [Z] namens [appellante] gedaan hoger bod heeft gepasseerd, betekent dan ook niet dat hij het gehele artikel 3:268 BW, tweede lid, buiten toepassing heeft gelaten. Het hof verwerpt dan ook het daarop gegrond beroep op een doorbrekingsgrond.
4.6
Als tweede doorbrekingsgrond heeft [appellante] aangevoerd dat de voorzieningenrechter de norm van artikel 3:234 BW heeft geschonden.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat indien voor eenzelfde vordering twee of meer goederen zijn verhypothekeerd en op één daarvan een beperkt recht rust dat de schuldeiser bij de executie niet behoeft te eerbiedigen, de beperkt gerechtigde in dat geval de bevoegdheid heeft om te verlangen dat het andere goed eerst wordt verkocht. Het derde lid bepaalt dat indien de schuldeiser weigert om aan een dergelijk verzoek te voldoen, de voorzieningenrechter op verzoek van de meest gerede partij zal beslissen.
Het verzoek schorst de executie.
4.7
Het hof stelt vast dat tussen partijen in confesso is dat een verzoek als bedoeld in artikel 3:234 BW, derde lid, door [appellante] niet is ingediend. Voor zover uit dat artikel al zou volgen dat zolang op een dergelijk verzoek niet is beslist, ook geen beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 3:268 BW door de voorzieningenrechter zou mogen worden gegeven, ontbeert het verzoek van [appellante] feitelijke grondslag, nu het verzoek ex artikel 3:234 BW in deze zaak niet bestaat. Voor zover [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter de norm van artikel 3:234 BW hier ook zou moeten toepassen zonder dat er sprake was van een formeel verzoek, omdat zij in eerste aanleg in haar pleitaantekeningen wel naar dit artikel heeft verwezen, betreft het betoog de inhoud van de door de voorzieningen gegeven beslissing c.q. de (on)juiste toepassing van artikel 3:268 BW en niet één der doorbrekingsgronden.
4.8
Ook het betoog van [appellante] dat de uitspraak van de voorzieningenrechter in strijd zou zijn met het vonnis in kort geding van 14 maart 2014 kan niet onder een der doorbrekingsgronden worden ondergebracht, nog daargelaten dat in dat kort geding, zoals hiervoor onder 3.7 geciteerd, nu juist ook wordt verwezen naar de mogelijkheid van ondershandse verkoop.
4.9
Tot slot heeft [appellante] een beroep gedaan op de datering van het taxatierapport dat de Rabobank heeft overgelegd, nu dat eerst na het schriftelijke bod van [Y] is opgemaakt. Volgens haar is dat in strijd met de bepaling uit het toepasselijke procesreglement. Het hof overweegt dat artikel 2.4.9. van het “Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank civiel handel/voorzieningenrechter” dat handelt over het verlof onderhandse verkoop, voorschrijft dat “de verzoekende partij een recent taxatierapport (niet ouder dan zes maanden en in beginsel geen geveltaxatie) met betrekking tot de onderhandse verkoopwaarde en de executiewaarde van de onroerende zaak (artikel 22 Rv)” over legt. Aan die eis is voldaan.
4.1
Klaarblijkelijk heeft de opmerking van [appellante] betrekking op de “hyperlink” die bij dit artikel, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, is opgenomen naar de “Notitie toestemming onderhandse verkoop”, opgesteld (door wie is niet aangegeven) in opdracht van het Landelijk Overleg van Voorzitter van de Civiele Sectoren. Uit deze notitie blijkt niet dat deze is geaccordeerd. Wel staat er met hoofdletters op vermeld dat “aan het gestelde in deze notitie geen rechten kunnen worden ontleend”. In deze notitie staat, op pagina 2, onder de kop “vragen KNB” het volgende:
“Vooropgesteld wordt dat het taxatierapport van eerdere datum moet zijn dan het gedane onderhandse bod, omdat het gaat om de waarde op het moment waarop het onderhandse bod is gedaan en niet om een mogelijk op het bod afgestemd taxatierapport.”Het door de bank overgelegde taxatierapport voldoet niet aan die eis.
4.11
Het hof is van oordeel dat deze voorwaarde, alleen opgenomen in een rapport met een onduidelijke status terwijl die eis niet voorkomt in de het toepasselijke procesreglement terwijl dat reglement zelf wel eigen eisen stelt aan het taxatierapport en de verhouding tussen die verschillende voorwaarden niet helder is, zeker niet kan worden aangemerkt als een essentiële vorm in de zin van de doorbrekingsjurisprudentie.
Ook op dit punt is derhalve geen sprake van een doorbrekingsgrond.
4.12
Nu het hof derhalve tot de conclusie komt dat geen der gestelde doorbrekingsgronden daadwerkelijk opgeld doet, dient het hoger beroep te worden verworpen. Het hof komt dan ook niet toe aan de bespreking van de inhoudelijke argumenten die betrekking hebben op de vraag of de voorzieningenrechter hier terecht de toestemming tot onderhandse verkoop heeft verleend.
4.13
Het hof zal [appellante], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen, voor wat het salaris van de advocaat van Rabobank betreft te begroten op 2 punten naar tarief II.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het beroep van [appellante];
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 1.788, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 704, - voor verschotten;
verklaart deze beschikking (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Kuiper, W.A. Zondag en D.H. de Witte en is in het openbaar uitgesproken op vrijdag 15 augustus 2014.