In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot onderhandse verkoop van onroerend goed, ingediend door [appellante]. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en de coöperatieve Rabobank Noord-Groningen U.A. en Rabohypotheekbank N.V. over de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland terecht toestemming heeft verleend voor de onderhandse verkoop van een woning en een bedrijfspand, ondanks het feit dat [appellante] niet meewerkte aan het royement van haar hypotheek op de woning. De voorzieningenrechter had eerder in een kort geding geoordeeld dat er vraagtekens waren bij de verkooptransactie en dat de belangen van [appellante] niet genegeerd konden worden.
In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte artikel 3:268 BW buiten toepassing heeft gelaten en dat er sprake is van doorbrekingsgronden van het appelverbod. Het hof heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter de juiste procedure heeft gevolgd en dat de door [appellante] aangevoerde gronden niet voldoen aan de criteria voor doorbreking van het appelverbod. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van essentiële normen die zijn geschonden en dat de argumenten van [appellante] niet opwegen tegen de beslissing van de voorzieningenrechter.
Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep verworpen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet en de bescherming van de belangen van alle betrokken partijen in civiele procedures.