ECLI:NL:GHARL:2014:635

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
13/00548 en 13/00639
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en provisies van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 maart 2013. De Inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2004 en 2005, waarbij hij heffingsrente had berekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur wees deze af. De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelt dat de bedragen die hij van [C] heeft ontvangen geen provisie zijn, maar terugbetalingen, rente en bonussen. De Inspecteur daarentegen stelt dat deze bedragen als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende optrad als tussenpersoon en dat de ontvangen bedragen tot zijn belastbare inkomen behoren. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2004, maar vernietigt deze voor het jaar 2005, waarbij het belastbare inkomen wordt vastgesteld op € 98.994. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.948. De uitspraak is gedaan op 28 januari 2014 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00548 en 13/00639
uitspraakdatum: 28 januari 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 maart 2013, nummers AWB 12/3638 en AWB 12/3640, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2004 en 2005 en bij beschikkingen heffingsrente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank), de opvolger van de rechtbank Arnhem, heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 1 mei 2013 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren geld ingelegd bij [C] (hierna: [C]). Voorts heeft hij anderen met [C] in contact gebracht.
2.2.
[C] heeft, onder meer in de onderhavige jaren, overeenkomsten van geldlening afgesloten met een groot aantal personen. Aan deze overeenkomsten lagen hoge rendementen ten grondslag die aanvankelijk ook werden uitbetaald aan de uitleners. Deze hoge rendementen kon [C] realiseren doordat hij het geld, naar eigen zeggen, belegde of in de valutahandel gebruikte. Echter, vanaf 2003 belegde [C] de ingelegde gelden niet meer. [C] bleef evenwel hoge rendementen toezeggen en mensen bleven grote geldbedragen aan hem uitlenen. Aldus heeft [C] een groot aantal personen bewogen tot afgifte van geldbedragen. [C] hield de illusie dat het mogelijk was zulke hoge rendementen te realiseren in stand door een deel van de inleggers met de geleende gelden de beloofde rendementen uit te betalen. Bij dit alles heeft [C] tevens gebruik gemaakt van zogenaamde tussenpersonen, veelal mensen die zelf gelden hadden ‘belegd’ bij [C] en die al dan niet op verzoek van [C] derden bewogen eveneens bij [C] te ‘beleggen’.
2.3.
De FIOD/ECD heeft onderzoek gedaan naar het handelen van [C] en, als uitvloeisel daarvan, naar dat van belanghebbende. In het kader van die onderzoeken zijn de volgende verklaringen afgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft verklaard: “[C] en ik hebben afgesproken dat ik hem een briefje stuurde wanneer de looptijd eindigde zodat hij wist wanneer hij het geld moest uitbetalen. Op een gegeven moment heb ik ook mijn vrienden op het lijstje gezet en soms ook familie daarvan. Ik hield de administratie een beetje bij wanneer de leningen afliepen. (…) [C] maakte zelf de schuldbekentenissen. Voor mijn vrienden deed ik dat. Dan maakte ik zelf een schuldbekentenis en daarmee ging ik naar [C] toe. (…) Hij tekende direct de schuldbekentenissen die ik had klaargemaakt waar ik bij was. Ik nam de schuldbekentenissen mee terug en gaf ze aan mijn vrienden als ze voor hen bestemd waren. (…) Het geld ging allemaal rechtstreeks naar [C]. Ik heb daar geen rol in gespeeld met uitzondering van mijn eigen leningen natuurlijk.”
2.5.
[C] heeft verklaard: “[X] Jr. zal kort nadat hij bij mij is gaan inleggen begonnen zijn met zijn werkzaamheden als tussenpersoon voor mij. Dat zal dus ergens in de loop van 2001 zijn geweest. [X] Jr. heeft tot het einde toe als tussenpersoon voor mij gewerkt. (…) [X] Jr. kreeg een vast percentage aan provisie van mij. Dit was volgens mij 3% voor elke euro die hij bij mij aanbracht.” en “Wat ik zeker weet is dat hij steeds 3% provisie kreeg voor nieuw aangebrachte leningen. (…) Stel dat hij maar 2 miljoen zou hebben aangebracht dan zou hij nog € 60.000, euro hebben verdiend. Ik kan verklaren dat hij veel meer dan 2 miljoen heeft aangebracht.”
2.6.
In 2004 heeft [C] in verschillende bedragen € 556.613 aan belanghebbende betaald. In 2005 heeft [C] in drie bedragen € 84.250 aan belanghebbende betaald.
2.7.
De Inspecteur heeft een stuk overgelegd dat als volgt luidt:
“Beste [C],
Hierbij het overzicht, betreffende uitbetaling van 15 maart 2005
[X]
[Z]
200
Lening
5.25
rente 1/2 over 175.000
87.633
totaal
292.883
[00.00.00.000]”
Het laatstvermelde nummer is dat van een bankrekening van belanghebbende.
2.8.
Belanghebbende heeft voor 2004 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.991. Belanghebbende heeft voor 2005 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.217 en van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.516.
2.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2004 € 430.613 en in 2005 € 87.633 provisie heeft genoten, dat deze provisie moet worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2004
2005
aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 14.549
€ 13.217
correctie eigenwoningforfait (niet in geschil)
€ 1.527
provisie
€ 430.613
€ 87.633
vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 445.162
€ 102.377

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht en tot de juiste bedragen een ‘provisie’ heeft gerekend tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.549 (2004) respectievelijk € 14.744 (2005). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt primair dat de bedragen die hij van [C] heeft ontvangen geen provisie zijn, maar bestonden uit terugbetaling, rente en bonussen.
4.2.
De Inspecteur stelt dat van die ontvangen bedragen een groot deel is aan te merken als provisie. Hij wijst erop dat [C] gebruik maakte van tussenpersonen, dat belanghebbende bemiddelde tussen [C] en beleggers, dat belanghebbende in dat kader werkzaamheden verrichtte, dat [C] zijn tussenpersonen beloonde en dat [C] betalingen aan belanghebbende verrichte. Voorts wijst hij erop dat deze betalingen niet kunnen worden verklaard uit terugbetalingen van leningen.
4.3.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende optrad als tussenpersoon tussen [C] en beleggers en dat belanghebbende daarvoor betalingen ontving. Deze betalingen behoren tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende. Belanghebbende heeft deze betalingen niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting voor de onderhavige jaren.
Jaar 2004
4.4.
Subsidiair stelt belanghebbende dat van de in 2004 ontvangen bedragen in elk geval niet meer dan € 92.041 is aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
4.5.
Ook als met belanghebbende ervan wordt uitgegaan dat niet meer dan € 92.041 is genoten als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, heeft hij voor 2004 de vereiste aangifte niet gedaan. Hij heeft immers in zijn aangifte slechts een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.991. De verschuldigde belasting bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 14.549 + € 92.041 =) € 106.590 is zowel absoluut als relatief aanzienlijk meer dan de belasting die volgens de aangifte verschuldigd zou zijn. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte ervan bewust was dat de genoten provisies tot het inkomen behoorden en dat door het niet aangeven daarvan een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan. Daaruit volgt dat het (hoger) beroep moet worden afgewezen tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, van de AWR).
4.6.
De Inspecteur heeft de correctie op de aangifte berekend door op de ontvangen bedragen (€ 556.613) in mindering te brengen het bedrag dat daarin naar zijn schatting ten hoogste kan zijn begrepen als rente (€ 126.000). Het aldus resterende bedrag (€ 430.613) heeft de Inspecteur aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur vastgesteld op (€ 14.549 + € 430.613 =) € 445.162.
4.7.
Belanghebbende stelt dat op de ontvangen bedragen in mindering moeten worden gebracht de bedragen die hij als aflossing van leningen heeft betaald aan anderen. Gelet op de toelichting die namens belanghebbende daarop ter zitting is gegeven begrijpt het Hof dat belanghebbende stelt dat hij van anderen bedragen heeft geleend die hij vervolgens bij [C] heeft belegd. Nadat [C] deze belegde bedragen aan belanghebbende heeft terugbetaald, heeft hij uit die terugbetaling zijn leenschuld aan die anderen afgelost. Tot de bedragen van die aflossingen zijn derhalve de betalingen van [C] aan belanghebbende niet aan te merken als provisies, maar als terugbetalingen van bedragen die belanghebbende bij [C] had belegd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.8.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat niet in het inkomen moeten worden begrepen door hem ontvangen betalingen die de terugbetaling vormen van door hem verstrekte leningen. Belanghebbende heeft voor de stelling dat de ontvangen betalingen terugbetalingen van leningen zijn geen bewijs bijgebracht. Hij heeft zijn stelling dus niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken.
4.9.
Voorts stelt belanghebbende dat in de van [C] ontvangen bedragen een bedrag van € 180.000 is begrepen dat is aan te merken als terugbetaling van een eerdere inleg en dat de ontvangen bedragen in zoverre geen provisie vormen.
4.10.
De Inspecteur gaat weliswaar ervan uit dat belanghebbende ultimo 2003 € 180.000 had uitstaan bij [C], maar naar het oordeel van het Hof blijkt uit niets dat de door belanghebbende ontvangen bedragen deels een terugbetaling daarvan zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet onredelijk gehandeld door de bedragen die belanghebbende in 2004 ontving aan te merken als belaste provisie.
Jaar 2005
4.11.
Voorts stelt belanghebbende subsidiair dat op de in 2005 ontvangen bedragen van € 84.250 een bedrag van € 200.000 in mindering moet komen, zodat geen sprake is van een positief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het vermelde bedrag van € 200.000 is een bedrag dat belanghebbende op 1 februari 2005 heeft ingelegd bij [C] en dat hem later moest worden terugbetaald, naar het Hof begrijpt op 15 maart 2013.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof houdt deze inleg onvoldoende verband met de werkzaamheden die voor belanghebbende provisies opleveren, te weten het bemiddelen tussen [C] en derden die geld bij [C] inleggen. De inleg van belanghebbende zelf behoort daar niet toe. De inleg van belanghebbende zelf behoort tot de bezittingen waarvan de opbrengsten worden belast als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
4.13.
Daaruit volgt dat belanghebbende in 2005 een resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van ten minste € 84.250. Belanghebbende heeft voor dat jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.217 en van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.516. De verschuldigde belasting bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 13.217 + € 84.250 =) € 97.467 is zowel absoluut als relatief aanzienlijk meer dan de verschuldigde belasting die volgens de aangifte verschuldigd zou zijn. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte ervan bewust was dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
4.14.
De Inspecteur heeft verwezen naar het hiervoor onder 2.7 aangehaalde stuk. Hij leidt daaruit af dat belanghebbende op 15 maart 2005 van [C] een bedrag heeft ontvangen van € 292.883, waarvan € 87.633 provisie. Dit bedrag aan provisie heeft de Inspecteur aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, naast het hiervoor vermelde bedrag van € 84.250.
4.15.
De status van het stuk waarnaar de Inspecteur verwijst, is onduidelijk. De Inspecteur heeft daarover ter zitting geen opheldering kunnen verschaffen. Belanghebbende heeft betwist dat het daar vermelde bedrag aan hem is betaald en erop gewezen dat het bedrag niet is vermeld op de door hem overgelegde afschriften van zijn bankrekening, waarvan het nummer op dat stuk is vermeld. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het Hof niet redelijk dit bedrag te rekenen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet onredelijk gehandeld door de bedragen die belanghebbende overigens in 2005 ontving aan te merken als belaste provisie.
4.18.
Het belastbare inkomen uit werk en woning moet derhalve worden vastgesteld op (€ 13.217 + € 1.527 (niet in geschil zijnde correctie) + € 84.250 =) € 98.994.
Beide jaren
4.19.
Meer subsidiair stelt belanghebbende nog dat niet aannemelijk is dat hij over 2004 en 2005 een resultaat zou hebben behaald van € 518.246, omdat uit niets blijkt dat belanghebbende op grote voet heeft geleefd, buitengewone hoge of exceptionele uitgaven heeft gedaan en evenmin vermogen heeft opgebouwd. Wat er ook zij van deze stelling, het gestelde doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Heffingsrente
4.20.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de in geding zijnde aanslag voor het jaar 2005 betreft.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 4 punten (beroepschrift, zitting Rechtbank, hogerberoepschrift en zitting Hof) × 1 (gewicht van de zaak) × € 487, ofwel op € 1.948. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 2004 en de daarmee verband houdende heffingsrente;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 2005 en de daarmee verband houdende heffingsrente;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2005 en de daarmee verband houdende heffingsrente gegrond;
  • vernietigt deze uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.994 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.516;
  • vermindert dienovereenkomstig de in rekening gebrachte heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.948; en
  • gelast de Inspecteur het griffierecht ad (€ 42 + € 118 =) € 160 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 28 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 januari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.