ECLI:NL:GHARL:2014:6312

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
200.143.327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in alimentatiezaak met betrekking tot WSNP

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De man, die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), verzocht om schorsing van de alimentatieverplichting die hem was opgelegd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 26 maart 2013 een maandelijkse bijdrage van € 282,- aan de vrouw moest betalen, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken. De man stelde dat de rechtbank een juridische misslag had gemaakt door fiscaal voordeel bij zijn draagkracht te betrekken. Het hof oordeelde dat de rechtbank inderdaad een juridische misslag had gemaakt door belastingteruggaven als inkomen te beschouwen, wat niet in overeenstemming is met de WSNP-regels. Dit fiscale voordeel staat de man niet ter beschikking voor de alimentatieverplichting.

Het hof heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van de beschikking voor zover deze het bedrag van € 164,40 per maand te boven gaat. Het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking is in zoverre toegewezen, terwijl het meer of anders verzochte is afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.327/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 345469)
beschikking van de familiekamer van 5 juni 2014 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. van Essen te Woerden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg in de hoofdzaak

Het hof verwijst voor het geding in de hoofdzaak in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beschikking van de rechtbank (het hof leest: Almelo) van 18 februari 2009 en het tussen partijen gesloten convenant van januari 2009 gewijzigd en beslist dat de man vanaf 26 maart 2013 aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal verstrekken € 282,- per maand, vanaf 18 december 2013 bij vooruitbetaling te voldoen, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 12 maart 2014;
- het verzoek tot schorsing, ingekomen op 8 april 2014.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing van de werking van de in de hoofdzaak bestreden beschikking heeft op 1 mei 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de man de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing.
Voor schorsing van de werking van een beschikking is plaats, indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan. Dat laatste doet zich in ieder geval voor, indien (1) deze beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of (2) indien de tenuitvoerlegging op grond van feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Daarnaast kunnen zich ook andere gevallen voordoen waarin plaats is voor schorsing van de werking. Daarvan is bij voorbeeld sprake indien feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen of die de rechter in eerste aanleg bij zijn beslissing over de uitvoerbaarverklaring anderszins niet heeft kunnen meewegen, meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking.
3.4
De man stelt dat hij belang heeft bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Hij wijst erop dat hij per 26 maart 2013 is toegelaten tot de wettelijke regeling schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De man stelt dat de rechtbank, rekening houdend met de geldende jurisprudentie, de gegeven feiten en omstandigheden, de Tremanormen en de daarmee corresponderende Recofanormen, nimmer tot het bestaan van een alimentatieverplichting van de man aan de vrouw had mogen dan wel kunnen beslissen. Volgens de man berust de bestreden beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat de man, gelet op de door hem vrij te besteden gelden, in staat is de vastgestelde partneralimentatie te betalen.
3.5
Het hof stelt voorop dat in het geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de WSNP het uitgangspunt is dat deze saniet geen draagkracht heeft.
3.6 De rechtbank is in de bestreden beschikking gemotiveerd afgeweken van dit uitgangspunt. De rechtbank heeft op grond van het door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag in de berekening van 3 mei 2013 (productie E) de draagkracht van de man voor partneralimentatie berekend op € 164,40 per maand.
Naar het oordeel van het hof is hier geen sprake van een juridische of feitelijke misslag die tot schorsing van de in hoger beroep bestreden beschikking moet leiden. De door de man gestelde feiten en omstandigheden kunnen echter wel in hoger beroep naar voren worden gebracht, waarna in hoger beroep een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden, gebaseerd op alle aangedragen feiten en omstandigheden.
Anders is dit met het bedrag aan fiscaal voordeel dat de rechtbank heeft opgeteld bij het door haar berekende bedrag van € 164,40. Dit laatste beschouwt het hof als een juridische misslag. In het kader van de schuldsaneringsregeling worden belastingteruggaven namelijk beschouwd als inkomen, welke in de boedel vallen (zie 4.5 van het "Rapport vrij te laten bedrag"). Dit fiscale voordeel staat de man dus niet ter vrije beschikking en kan door hem niet worden gebruikt voor de betaling van een onderhoudsbijdrage voor de vrouw.
3.7
De man stelt verder dat hij in financiële nood geraakt als de vrouw overgaat tot executie van de vastgestelde bijdrage gelet op de alimentatieverplichting en de financiële verplichtingen die de man in het kader van de WSNP (de afdracht aan de boedel) heeft. Het hof is van oordeel dat de man deze nood onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van haar bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan voor zover de vastgestelde bijdrage het bedrag van
€ 164,40 per maand te boven gaat. Het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de in de hoofdzaak bestreden beschikking is derhalve in zoverre toewijsbaar.

4.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 december 2013 voor zover de door de man aan de vrouw met ingang van 26 maart 2013 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 164,40 per maand te boven gaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, K.J. Haarhuis en R. Krijger, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 5 juni 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.