ECLI:NL:GHARL:2014:6308

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
200.131.864
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de alimentatie voor zijn kinderen te verlagen naar nihil, omdat hij door omstandigheden, waaronder een inkomensverlies en arbeidsongeschiktheid, niet in staat was om de eerder vastgestelde bijdrage te voldoen. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft de hoogte van de vastgestelde behoefte van de kinderen betwist en verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 4 oktober 2011 is ontbonden en dat zij samen twee kinderen hebben. De man had een eenmanszaak als vrachtwagenchauffeur, maar zijn inkomen was de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. Het hof heeft de financiële gegevens van de man en de vrouw geanalyseerd en geconcludeerd dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar was. De man was sinds eind 2013 100% arbeidsongeschikt en ontving een uitkering.

Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld en de behoefte van de kinderen berekend op basis van de tabel 'Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen'. De man heeft in verschillende perioden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten betalen, die varieerde van € 69,50 tot € 178,- per kind per maand. Met ingang van 1 december 2013 was de man niet meer in staat om enige bijdrage te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie aangepast, waarbij het heeft geoordeeld dat de vrouw geen terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie hoeft te doen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.864
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 133744)
beschikking van de familiekamer van 12 augustus 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Veldhuis te [Plaats 2].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 17 mei 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 15 augustus 2013;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 9 oktober 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 december 2013;
- een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 16 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 17 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Veldhuis van 18 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 19 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 19 maart 2014 met bijlage, ingekomen op 20 maart 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 4 oktober 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van 31 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2002, en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 1 juli 2011, zijn partijen onder meer, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de man met ingang van het moment dat de echtelijke woning is verkocht en zolang de kinderen minderjarig zijn, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 400,- per kind per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2013 ingevolge de wettelijke indexering € 406,80 per kind per maand.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank bepaald dat het tussen partijen gesloten en ondertekende ouderschapsplan als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd en dat hetgeen tussen hen is overeengekomen als ingelast geldt en van de beslissing deel uitmaakt.
3.4
De man, geboren op [geboortedatum] 1973, is alleenstaand. De man voert sinds 1 april 2010 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [A]. De man is in deze onderneming werkzaam als vrachtwagenchauffeur.
Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de jaren 2011 en 2012, de concept jaarstukken over 2013 en het bij de IB-aangifte 2010 gevoegde financieel overzicht 2010 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2010 2011 2012 2013
Omzet 91.067,- 97.389,- 71.320,- 30.799,-
Bedrijfskosten 43.701,- 63.534,- 51.240,- 7.457,-
Eigen vermogen 44.583,- 30.730,- 15.798,- 1.127,-
Bedrijfsresultaat 47.366,- 33.855,- 20.080,- 23.030,-
De man had de afgelopen jaren recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Tevens had de man de afgelopen jaren recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De man is blijkens een rapportage van Ascender van 25 november 2013 en een brief van Nationale Nederlanden van 15 november 2013 met ingang van 29 oktober 2013 100% arbeidsongeschikt. De man ontvangt met ingang van 29 november 2013 een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Nationale Nederlanden. Blijkens de jaaropgave 2013 van Nationale Nederlanden is de man over de periode van 29 november 2013 tot eind 2013 een uitkering toegekend van € 1.865,-, verminderd met de daarop ingehouden loonbelasting/premie volksverzekering en een bijdrage Zvw. Blijkens de uitkeringsspecificatie van 29 januari 2014 beliep de uitkering over de periode van 29 december 2013 tot 29 januari 2014 een bedrag van (bruto) € 1.926,96.
3.5
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 500,- aan huur tot 1 april 2013;
- € 300,- aan kostgeld met ingang van 1 april 2013;
- € 136,- aan ziektekosten in 2013:
- € 142,- premie basisverzekering ZVW en aanvullende
ziektekostenverzekering,
- € 29,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 35,- per maand;
- € 402,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in 2012;
- € 420,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 januari 2013;
- € 504,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 januari 2014.
3.6
De vrouw, geboren op 4 december 1973, vormt met de kinderen van partijen een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage over de periode van
1 november 2012 tot 1 januari 2013 op € 289,- per kind per maand, over de periode van
1 januari 2013 tot 1 april 2013 op € 273,50 per kind per maand en met ingang van 1 april 2013 op € 343,50 per kind per maand vastgesteld.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
17 mei 2013. De grieven zien op de hoogte van de vastgestelde behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 17 mei 2013 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn in eerste aanleg gedane verzoek, inhoudende wijziging van de beschikking van de rechtbank Zutphen van
31 augustus 2011, voor zover het betreft de in het ouderschapsplan in artikel 8 bepaalde kinderalimentatie, en vaststelling van deze alimentatie met ingang van 1 juli 2012 op nihil, alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de hoogte van de vastgestelde behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen hebben ter mondelinge behandeling bij dit hof verklaard zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek op de grond dat de tussen partijen bij het ouderschapsplan gemaakte afspraak omtrent de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, hetgeen op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt.
5.2
In grief II stelt de man de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging van de onderhoudsbijdrage aan de orde. Volgens hem dient de gewijzigde onderhoudsbijdrage in te gaan op 1 juli 2012 omdat de vrouw toen ervan op de hoogte was dat de man de overeengekomen alimentatie niet kon betalen, dan wel op 12 oktober 2012, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, en dus niet - zoals de rechtbank heeft beslist - op 1 november 2012.
Deze grief faalt. Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage aan te houden 1 november 2012, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend, nu de vrouw eerst met ingang van laatstbedoelde datum (definitief) rekening heeft kunnen houden met een eventuele verlaging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.3
De vrouw betwist in de toelichting op haar grief A dat de behoefte van de kinderen gezamenlijk € 701,- (geïndexeerd € 728,69) per maand bedraagt, zoals door de rechtbank vastgesteld. Zij stelt dat het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 4.200,- per maand bedroeg en dat de behoefte van de kinderen minimaal € 925,- per maand bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke indexering.
De man betwist dat het netto gezinsinkomen € 4.200,- per maand bedroeg. Hij stelt dat het netto gezinsinkomen € 3.137,- netto per maand bedroeg en dat de behoefte van de kinderen € 701,- per maand en geïndexeerd € 728,69 per maand bedraagt, conform de door de rechtbank vastgestelde behoefte.
Hij stelt voorts in zijn grief VII dat de behoefte van de kinderen op basis van de nieuwe richtlijn kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2013 dient te worden berekend volgens de nieuwe rekenwijze, hetgeen betekent dat op de berekende behoefte het kindgebonden budget in mindering dient te strekken. De vrouw stelt een inkomen te hebben van € 800,- bruto per maand plus vakantiegeld, derhalve een totaal bruto inkomen van ongeveer € 10.368,- per jaar. Het kindgebonden budget bedraagt dan minimaal € 129,- per maand. Dan resteert, uitgaande van de door de rechtbank bepaalde behoefte van € 728,69 (na indexering), een aanvullende behoefte van € 599,69 voor twee kinderen, aldus nog steeds de man. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
5.4
Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Nu de huwelijkse samenleving in mei 2011 is geëindigd, berekent het hof de behoefte van de kinderen op basis van de tabel 2011. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is volgens de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de beëindiging van de huwelijkse samenleving, dus het netto besteedbaar inkomen van beide ouders opgeteld, dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
Met de rechtbank gaat het hof uit van de inkomsten van partijen in 2010, nu daartegen door partijen niet is gegriefd. Weliswaar heeft de advocaat van de man ter mondelinge behandeling in hoger beroep betoogd dat moet worden uitgegaan van de financiële gegevens over 2011, maar het hof is van oordeel dat dit betoog tardief is, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
Blijkens het bij de aangifte inkomstenbelasting 2010 gevoegde financieel overzicht 2010 bedroeg het bedrijfsresultaat van de man in 2010 over de periode 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 € 47.366,- (zie ook hiervoor onder 3.4). Netto komt dit neer op € 39.671,-. Dit inkomen dient met het inkomen uit dienstbetrekking over de eerste drie maanden van 2010 te worden verhoogd. De man had in de eerste drie maanden van 2010 blijkens de salarisstrook over maart 2010 een inkomen van € 2.425,- netto per maand, te vermeerderen met 5% vakantievakantietoeslag, ofwel € 7.639,-, inclusief vakantietoeslag, over de eerste drie maanden. Het netto inkomen van de man bedroeg derhalve in 2010 in totaal € 47.310,-, ofwel € 3.942,50 per maand. Tussen partijen staat onweersproken vast dat het inkomen van de vrouw in 2010 circa € 700,- netto per maand bedroeg. Dit geeft een totaal netto gezinsinkomen van € 4.642,50 per maand. Naar de man ter mondelinge behandeling in hoger beroep terecht heeft betoogd, dient - ter bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen - op het netto inkomen de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering te worden gebracht. Blijkens het financieel overzicht 2010 is in dat jaar € 3.283,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering betaald. Een en ander resulteert in een netto besteedbaar gezinsinkomen van afgerond € 4.369,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat het huidige inkomen van de man hoger is dan dit gezinsinkomen. Op basis van de tabel 2011 berekent het hof de gezamenlijke behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders op afgerond € 1.021,- per maand. Geïndexeerd naar 2013 bedraagt die behoefte € 1.052,- per maand.
Met de man is het hof van oordeel dat na 1 januari 2013 op voormelde behoefte van de kinderen in mindering strekt het kindgebonden budget van € 129,- per maand voor beide kinderen samen, zodat met ingang van die datum moet worden uitgegaan van een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen van € 923,- per maand.
Gelet op het voorgaande zijn de grieven A in het incidenteel hoger beroep en VII in het principaal hoger beroep beide terecht voorgedragen.
5.5
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw betwist dat.
5.6
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.7
Partijen zijn verdeeld over het inkomen van de man.
De man heeft in zijn grieven I, III, IV en VI en ter mondelinge behandeling in hoger beroep, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Er is sprake van een substantieel en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Het is daarom niet reëel om uit te gaan van een - door de rechtbank tot uitgangspunt genomen - verdiencapaciteit van € 33.818,- per jaar. Hij kon door de scheiding niet anders dan verhuizen. Om extra woonkosten uit te sparen is hij bij zijn ouders in [Plaats 1] gaan wonen. Hierdoor heeft hij zijn werk voor Rabelink in [Plaats 2] moeten beëindigen. In 2010 en 2011 werkte hij 60/70 uren per week. Van hem kon niet worden gevergd dit te blijven doen en zijn oude inkomen te verwerven. Hij mag ingevolge de geldende regelgeving niet meer dan 48 uur per week werken. De daling van het bedrijfsresultaat vanaf 2011 is veroorzaakt door een stijging van de kosten en doordat het aantal werkuren dat hij van zijn latere opdrachtgever TDG in [Plaats 1] kreeg aangeboden, wisselend was. In 2012 is hij uiteindelijk minder gaan werken. De omzet daalde ook ten gevolge van de economische crisis. De man gaat ervan uit dat zijn omzet bij Rabelink niet hoger zou zijn geweest dan zijn omzet bij TDG, indien hij voor Rabelink was blijven werken. Doordat de vrouw twee maal beslag heeft laten leggen, heeft hij uiteindelijk zijn vrachtwagen moeten verkopen. Hij heeft sindsdien gereden als zzp-er voor bedrijven die hem als chauffeur inhuurden. Hij heeft geen grotere verdiencapaciteit dan het resultaat uit onderneming dat daadwerkelijk wordt behaald. De daling van zijn inkomen heeft zich verder voortgezet in 2013.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat het door de man geleden inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man heeft bewust ervoor gekozen minder uren te gaan werken. Het gemiddelde bedrijfsresultaat over 2010 tot en met 2012 bedraagt € 33.703,-, hetgeen overeenkomt met het uitgangspunt van partijen bij de vaststelling van de alimentatie. De rechtbank heeft dus terecht vastgesteld dat het inkomen van de man niet substantieel lager ligt dan toen. De vrouw betwist verder dat het in de vervoersbranche en bij zelfstandige ondernemers gebruikelijk is dat slechts 36 uur per week wordt gewerkt. De man heeft een bewuste keuze gemaakt voor inkomensachteruitgang. Er is wel degelijk verdiencapaciteit, maar de man wenst deze niet te benutten. De man heeft voldoende mogelijkheden om een inkomen te genereren dat vergelijkbaar is met het inkomen dat hij had ten tijde van het huwelijk. Hij heeft verder zonder noodzaak zijn werk voor Rabelink beëindigd. De man verbleef gedurende de week bij zijn vriendin in [plaats], en niet in [Plaats 1] bij zijn ouders, zodat hij ook om die reden in [Plaats 2] had kunnen blijven werken. De vrouw betwist voorts dat in [Plaats 2] geen woning voorhanden was of dat een woning daar voor hem te duur was.
In haar grief B stelt de vrouw ten slotte nog dat het jaar 2012 geen reëel beeld geeft, omdat de man toen minder uren is gaan werken. Er dient volgens haar daarom voor de verdiencapaciteit van de man te worden uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over 2010 en 2011 “waarbij de cijfers van 2010 dienen te worden geëxtrapoleerd naar 12 maanden, derhalve van een gemiddelde van € 47.366,- /12 maal 9 en € 33.748,- = € 48.451,33”. Uitgaande daarvan heeft de man nog steeds voldoende draagkracht om de overeengekomen bijdrage te voldoen, aldus de vrouw.
5.8
Ten aanzien van de vraag of de man zijn oude inkomen kan terugkrijgen en of dit van hem kan worden gevergd, overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de man zijn destijds via Rabelink verworven inkomen niet meer kan genereren. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het voor hem moeilijk is om als zzp-er in de vervoersbranche opdrachten te genereren. Sinds het voorjaar van 2013 heeft de man niet langer de beschikking over een eigen vrachtwagen, omdat de vrouw beslagen onder zijn toenmalige opdrachtgever heeft laten leggen waardoor hij de aan de vrachtwagen verbonden kosten niet meer kon betalen, waarna deze is verkocht. Sindsdien werd hij afhankelijk van opdrachtgevers die hem een vrachtwagen ter beschikking stellen, met alle beperkingen van dien. Voorts is de man sinds eind 2013 100% arbeidsongeschikt. Het hof is onder die omstandigheden van oordeel dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is.
Daarnaast is het hof van oordeel dat het inkomensverlies dat de man heeft geleden niet verwijtbaar is. Gebleken is dat de man na de feitelijke scheiding in mei 2011, naar de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend, in overleg met de vrouw (tijdelijk) bij zijn ouders in [Plaats 1] is ingetrokken. Vanwege die verhuizing heeft de man ervoor gekozen, en ook ervoor mogen kiezen, voortaan voor een nieuwe opdrachtgever in [Plaats 1], te weten voor TDG, te gaan werken. Niet aannemelijk is geworden dat de man rond het feitelijk uiteengaan van partijen in mei 2011 (zicht op) een verblijfsmogelijkheid in [plaats] had. Ook in de tweede helft van 2011 heeft de man nog veel uren voor TDG gewerkt en zich daarmee de kosten bespaard van het heen en weer rijden naar [Plaats 2], waar zijn oude opdrachtgever Rabelink was gevestigd.
Het hof is verder - anders dan de vrouw - van oordeel dat van de man in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij nog 60 tot 70 uur per week bleef werken. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het maken van een dergelijk aantal uren illegaal is en dat hij als hij dat toch zou doen hoge boetes riskeert. Hij heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep - niet weersproken - verklaard dat hij legaal maximaal 48 uur per week mag werken. Van een verwijtbaar handelen van de man door het aantal door hem gemaakte uren te beperken, is dan ook geen sprake. Anderzijds is het hof wel van oordeel dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in de periode vanaf november 2012 tot aan zijn arbeidsongeschiktheid eind 2013, uitgaande van een in de vervoersbranche normaal te achten aantal werkuren per week, zijn verdiencapaciteit voldoende heeft benut.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof aanleiding om voor de bepaling van de draagkracht van de man over de periode van 1 november 2012 tot en met november 2013 uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2011 tot en met 2013 van € 25.655,- per jaar. Met ingang van 1 december 2013 gaat het hof uit van de door hem ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden.
Hiermee zijn de grieven I, III, IV en VI van de man alsmede grief B van de vrouw voldoende besproken.
5.9
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 van het BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
Partijen hebben ter mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven wat betreft de berekening van de draagkracht van de man, ook voor de periode na 1 april 2013 akkoord te gaan met de berekeningssystematiek zoals die tot 1 april 2013 gold.
5.1
Het hof houdt tot 1 april 2013 rekening met een huur van € 500,- per maand en met ingang van 1 april 2013 met een door de man aan zijn ouders te betalen bedrag aan kostgeld van € 300,- per maand. Grief V van de man inhoudende dat ook na 1 april 2013 rekening moet worden gehouden met een huur van € 500,- per maand faalt, nu nog niet vast staat of de man weer woonlasten zal hebben en, zo ja, voor welk bedrag en met ingang van welke datum.
5.11 Bij de berekening van de kosten van de omgang tussen de vader en de kinderen gaat het hof uit van de door de rechtbank in haar respectieve beschikkingen opgelegde omgang.
Dit betekent dat het hof tot 1 juli 2013 rekening houdt met het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kosten van de omgangsregeling van € 60,- per maand op grond van een omgangsregeling van een weekend (twee dagen) in de veertien dagen.
Met ingang van 1 juli 2013 houdt het hof evenwel slechts rekening met een bedrag aan omgangskosten van € 30,- per maand, gelet op de vanaf die datum geldende omgangsregeling van één dag per veertien dagen. Dat deze omgang minimaal is, zoals de vrouw betoogt, maakt het oordeel niet anders. Gelet op het voorgaande slaagt grief C van de vrouw gedeeltelijk.
5.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden ziet het hof aanleiding te rekenen in zes perioden:
  • periode 1: van 1 november 2012 tot 1 januari 2013;
  • periode 2: van 1 januari 2013 tot 1 april 2013 in verband met stijging van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
  • periode 3: van 1 april 2013 tot 1 juli 2013 in verband met wijziging huur naar kostgeld;
  • periode 4: van 1 juli 2013 tot 1 december 2013 in verband met wijziging kosten omgangsregeling;
  • periode 5: van 1 december 2013 tot 1 januari 2014 in verband met de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden;
  • periode 6: met ingang van 1 januari 2014 in verband met de stijging van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en de wijziging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Op grond van het vorenstaande heeft de man in bovengenoemde perioden een draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van:
  • in periode 1: € 69,50 per kind per maand;
  • in periode 2: € 77,- per kind per maand;
  • in periode 3: € 157,50 per kind per maand;
  • in periode 4: € 178,- per kind per maand;
  • in periode 5: nihil;
  • in periode 6: nihil.
Met ingang van 1 december 2013 heeft de man derhalve geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.13
Voor zover de man per saldo aan onderhoudsbijdragen meer mocht hebben betaald dan onder 5.12 aan bijdragen is vastgesteld, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw in redelijkheid niet worden verlangd het teveel ontvangene terug te betalen. De gewijzigde bijdrage is namelijk aanzienlijk lager dan de behoefte van de kinderen, terwijl is gebleken dat de vrouw een gering inkomen van slechts € 800,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld) heeft en zonder de kinderalimentatie moeilijk rond kan komen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn de grieven I, III, IV, VI en VII in het principaal hoger beroep en grief A in het incidenteel hoger beroep terecht voorgedragen. De grieven II en V in het principaal hoger beroep falen, evenals grief B in het incidenteel hoger beroep. Grief C in het incidenteel hoger beroep slaagt ten slotte gedeeltelijk. Dit alles heeft tot gevolg dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en zal beslissen als hierna onder 8 vermeld.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 17 mei 2013, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 31 augustus 2011 en het van deze beschikking deel uitmakende ouderschapsplan bepaalde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast op de volgende bedragen:
  • over de periode van 1 november 2012 tot 1 januari 2013 op € 69,50 per kind per maand;
  • over de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2013 op € 77,- per kind per maand;
  • over de periode van 1 april 2013 tot 1 juli 2013 op € 157,50,- per kind per maand;
  • over de periode van 1 juli 2013 tot 1 december 2013 op € 178,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 december 2013 op nihil,
een en ander met dien verstande dat de vrouw hetgeen zij tot dusver per saldo teveel aan onderhoudsbijdragen mocht hebben ontvangen, niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.J. Laurentius-Kooter en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 12 augustus 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.