ECLI:NL:GHARL:2014:6157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
21-000237-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernieling van coniferen in het kader van een burengeschil over erfgrens en eigendom

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de verdachte terecht voor de vernieling van een coniferenhaag, wat het gevolg was van een burengeschil over de erfgrens tussen zijn perceel en dat van de aangeefster. De feiten dateren van 25 september 2010, toen de verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van de coniferenhaag, die volgens de aangeefster toebehoorde aan haar. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de zaak een civielrechtelijk karakter had. Het hof verwierp dit beroep, verwijzend naar het opportuniteitsbeginsel en de beperkte rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing.

Tijdens de zitting op 14 juli 2014 werd het hof geconfronteerd met de vraag of er voldoende bewijs was voor de wederrechtelijkheid van de vernieling en of de verdachte opzet had op de vernieling van andermans goed. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen aan wie de coniferen toebehoorden, en dat de verdachte mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat de coniferen hem toebehoorden. Hierdoor ontbrak het bewijs voor zowel de wederrechtelijkheid als het opzet, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg een schadevergoeding had gevorderd van € 11.641,08, in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de ten laste gelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen, terwijl het openbaar ministerie ontvankelijk werd verklaard in de vervolging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000237-14
Uitspraak d.d.: 28 juli 2014
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 januari 2014 met parketnummer
19-032913-12 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 juli 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de politierechter, vrijspraak van het ten laste gelegde en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering. Deze vordering is
na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M. Dijkstra, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe is – kort samengevat – aangevoerd, dat de aard van de onderhavige zaak zich verzet tegen afdoening in het strafrecht. De basis daarvan wordt immers gevormd door een geschil omtrent de loop
van de erfgrens tussen het perceel van aangeefster en dat van verdachte, hetgeen bij uitstek een civielrechtelijk vraagstuk is. Bovendien zouden aangeefster en verdachte bij een civielrechtelijke afdoening, anders dan thans het geval is, in een gelijke procespositie hebben verkeerd. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan is daarom in strijd met meerdere beginselen van een goede procesorde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat in art. 167, eerste lid,van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Het hof is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet. Niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie, op grond van de feiten en omstandigheden van het geval zoals die bekend waren op het moment van de vervolgingsbeslissing, had kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Er was immers sprake van vernieling dan wel beschadiging van goederen (in casu: een coniferenhaag), door, althans in opdracht van verdachte, ten aanzien waarvan aangeefster in de niet geheel uit de lucht gegrepen veronderstelling verkeerde dat die haar toebehoorde en terwijl een dergelijk handelen in beginsel strafbaar is gesteld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu niet kan worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet had kunnen overgaan tot vervolging, verklaart het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 september 2010 te [plaats], althans in de gemeente [gemeente] opzettelijk en wederrechtelijk een coniferen haag en/of bomen en/of vijvers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft doen vernielen en/of beschadigen en/of onbruikbaar maken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 25 september 2010 een coniferenhaag, en als gevolg daarvan tevens bomen en vijvers, alle toebehorend aan aangeefster [benadeelde], heeft doen vernielen dan wel beschadigen dan wel onbruikbaar maken.
De betreffende coniferenhaag bevond zich op of nabij de erfscheiding tussen twee aan elkaar grenzende percelen aan [straatnaam] te [plaats], toebehorend aan verdachte respectievelijk aangeefster. Het hof laat in het midden aan wie de coniferen toebehoorden, wat de exacte loop van de erfscheiding was en hoe de gerooide coniferenrij zich tot die grens heeft verhouden. Metingen van het kadaster, noch een in opdracht van de politierechter opgemaakt aanvullend proces-verbaal, hebben daarover voldoende duidelijkheid verschaft. Een zelfstandig oordeel daaromtrent komt de strafrechter niet toe. Dit brengt mee dat bewijs voor de wederrechtelijkheid van de vernieling ontbreekt.
In samenhang daarmee vereist een bewezenverklaring van het ten laste gelegde artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht voorts dat de betreffende verdachte opzet heeft gehad, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op de vernieling van
andermansgoed. Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting van 14 juli 2014 naar voren is gekomen is telkens gebleken dat verdachte in de - mogelijk gerechtvaardigde - veronderstelling verkeerde dat de coniferen hem toebehoorden. Ook voor het bestanddeel ‘opzettelijk’ is derhalve geen bewijsmiddel voorhanden.
Gelet op het vorenstaande acht het hof wettig noch overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.641,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep derhalve te oordelen over het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Nu de verdachte niet schuldig wordt verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. T.M.L. Wolters en mr. J.H. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 28 juli 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.H. Bosch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.