In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de verdachte terecht voor de vernieling van een coniferenhaag, wat het gevolg was van een burengeschil over de erfgrens tussen zijn perceel en dat van de aangeefster. De feiten dateren van 25 september 2010, toen de verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van de coniferenhaag, die volgens de aangeefster toebehoorde aan haar. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de zaak een civielrechtelijk karakter had. Het hof verwierp dit beroep, verwijzend naar het opportuniteitsbeginsel en de beperkte rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing.
Tijdens de zitting op 14 juli 2014 werd het hof geconfronteerd met de vraag of er voldoende bewijs was voor de wederrechtelijkheid van de vernieling en of de verdachte opzet had op de vernieling van andermans goed. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen aan wie de coniferen toebehoorden, en dat de verdachte mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat de coniferen hem toebehoorden. Hierdoor ontbrak het bewijs voor zowel de wederrechtelijkheid als het opzet, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.
Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg een schadevergoeding had gevorderd van € 11.641,08, in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de ten laste gelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen, terwijl het openbaar ministerie ontvankelijk werd verklaard in de vervolging.