ECLI:NL:GHARL:2014:5891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
13/01250
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding hogerberoepstermijn en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2013. De zaak betreft de overschrijding van de hogerberoepstermijn en de toekenning van een proceskostenvergoeding door de ontvanger van de Belastingdienst. Belanghebbende had een aanmaning tot betaling van erfbelasting ontvangen en was het niet eens met de aanmaningskosten die in rekening waren gebracht. De ontvanger had deze kosten teruggebracht tot nihil en een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Belanghebbende stelde hoger beroep in, maar diende dit te laat in, waardoor de ontvanger het hoger beroep niet-ontvankelijk wilde verklaren. Belanghebbende voerde aan dat hij door een acute ziekenhuisopname niet in staat was om tijdig te reageren. Het Hof oordeelde dat deze reden voldoende was om het hoger beroep ontvankelijk te achten, ondanks de termijnoverschrijding.

Daarnaast was er een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding. Belanghebbende stelde dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 te laag was en dat op basis van het gelijkheidsbeginsel een hogere factor toegepast moest worden. Het Hof oordeelde echter dat er geen voldoende vergelijkbare gevallen waren om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01250
uitspraakdatum:
15 juli 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2013, nummer
AWB 13/2159, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Unit Centrale Invordering(hierna: de Ontvanger).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van de verzending van een aanmaning tot betaling van een bedrag op een aanslag in de erfbelasting door de Ontvanger bij brief van 14 januari 2013 een bedrag van € 15 aan kosten in rekening gebracht.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de aanmaningskosten teruggebracht tot nihil en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Ontvanger in beroep gekomen. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van
17 oktober 2013 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden heeft bij brief van 3 december 2013, ingekomen bij het Hof op
4 december 2013, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen. Namens de Ontvanger is verschenen [A].
1.7. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en belanghebbende.
1.8.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 8 februari 2013 tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten verzocht om een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.2.
De Ontvanger heeft het bezwaar gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend. Hij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Ontvanger kon volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het door belanghebbende ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege overschrijding van de hogerberoepstermijn. Verder is in geschil of de Ontvanger terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend op basis van een wegingsfactor 0,25. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Ontvanger bevestigend.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zijn grieven met betrekking tot de proceskostenvergoeding beperkt tot de stelling dat op grond van het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel, een hogere wegingsfactor dan 0,25 dient te worden toegepast.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger voor wat betreft de proceskostenvergoeding en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op basis van wegingsfactor 1. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1
Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een (hoger)beroepschrift zes weken. De dagtekening van de onderhavige uitspraak van de Rechtbank is 17 oktober 2013. De beroepstermijn eindigt in dit geval derhalve op
28 november 2013.
4.2.
Het hogerberoepschrift is gedagtekend op 3 december 2013 en is ingekomen bij het Hof op 4 december 2013. Het hogerberoepschrift is dus niet tijdig ingediend. Deze termijnoverschrijding wordt door belanghebbende niet betwist.
4.3.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend (hoger)beroepschrift blijft, ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
De proceshandelingen in deze procedure zijn namens belanghebbende verricht door [B] BV (hierna: de BV), in de persoon van belanghebbende zelf. In het door de BV namens belanghebbende ingediende (pro forma) hogerberoepschrift is aangevoerd dat belanghebbende op 21 november 2013 onverwacht en acuut in het ziekenhuis is opgenomen waardoor het hogerberoepschrift niet binnen de beroepstermijn is ingediend.
4.5.
Dit betoog slaagt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de enige werknemer is van de BV. De tegen het einde van een beroepstermijn opgekomen ziekte van belanghebbende levert in dat geval een grond op het te laat verzonden hogerberoepschrift ontvankelijk te achten (vgl. HR 30 oktober 1996, nr. 31.553, BNB 1996/412 en HR 22 oktober 2004, nr. 39.927, ECLI:NL:HR:2004:AR4387).
Proceskostenvergoeding
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Evenmin is in geschil dat de kosten zich beperken tot de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat het bedrag van deze kosten dient te worden vastgesteld overeenkomstig de in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: de Bijlage) neergelegde berekeningsmethodiek. Daarbij wordt het aantal punten voor verrichte proceshandelingen vermenigvuldigd met de waarde per punt en de toepasselijke wegingsfactor. Partijen zijn eensluidend van mening dat in bezwaar dient te worden uitgegaan van één punt voor het bezwaarschrift. Het geschil beperkt zich tot de vraag welke wegingsfactor aan het gewicht van de zaak dient te worden toegekend.
4.7.
Onderdeel C1 van de Bijlage onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën. De wegingsfactor kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak. Blijkens de toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Staatsblad 113, blz. 6, dient de uitkomst steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. In het onderhavige geval heeft de Ontvanger wegingsfactor 0,25 (zeer licht) toegepast.
4.8.
Belanghebbende beroept zich met betrekking tot de proceskostenvergoeding uitsluitend op het gelijkheidsbeginsel. Buiten de zich hier niet voordoende situaties dat sprake is van een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van begunstigend beleid, kan dit beginsel slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Deze regel brengt mee dat feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen deel moeten uitmaken van een groep, waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Dit betekent dat voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel nodig is dat minstens twee gelijke gevallen begunstigend worden behandeld.
4.9.
Voor de toepassing van de meerderheidsregel kunnen slechts in de vergelijking worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Slechts ten aanzien van die belastingplichtigen kan dat bestuursorgaan fouten maken, waarop de meerderheidsregel naar haar strekking ziet (vgl. HR 5 oktober 1994, nr. 29.839,
BNB 1995/7 en HR 29 mei 2009, nr. 43.632, ECLI:NL:HR:2009:BI5110).
4.10.
Belanghebbende heeft gewezen op een brief van de ontvanger van de Belastingdienst Oost, kantoor Doetinchem van 21 mei 2012 waarin onder meer een bezwaar tegen aanmaningskosten gegrond is verklaard en voor de proceskostenvergoeding een wegingsfactor 1 is toegepast. Verder heeft belanghebbende gewezen op een geval waarin ook bezwaar is gemaakt tegen aanmaningskosten en waarbij de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Enschede bij uitspraak van 17 juli 2013 voor de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 in aanmerking heeft genomen.
4.11.
Tot de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2013 fungeerden ingevolge artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst tot 2013) de voorzitters van de managementteams van een aantal regiogebonden organisatieonderdelen van de Belastingdienst als inspecteur en ontvanger. In het kader van de meerderheidsregel konden in de vergelijking dan ook slechts worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen van belastingplichtigen waarin de fiscale behandeling plaatsvond door of namens dezelfde voorzitter van een managementteam. Voor het onderhavige geval brengt dit mee dat voor de toepassing van de meerderheidsregel het geval ten aanzien waarvan de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost bevoegd was – het geval waarin op 21 mei 2012 uitspraak is gedaan – niet in aanmerking kan worden genomen, nog daargelaten dat dit geval niet vergelijkbaar is nu daarin niet alleen bezwaren tegen de aanmaningskosten aan de orde waren, maar ook bezwaren tegen betekeningskosten en een ingebrekestelling vanwege het niet tijdig nemen van een besluit.
4.12.
Na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2013 fungeren ingevolge artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst vanaf 2013) de landelijke directeuren en enige directeuren van de organisatieonderdelen van de Belastingdienst als inspecteur en ontvanger. Met deze nieuwe organisatiestructuur van de Belastingdienst is de geografische indeling als basis voor de ressorteringsbepalingen verlaten (Stcrt. 2013/6465, blz. 6). Voor het onderhavige geval kan het Hof in het midden laten welke gevolgen deze reorganisatie voor de toepassing van de meerderheidsregel heeft. Belanghebbende heeft immers slechts één ander vergelijkbaar geval aangevoerd – het geval waarin op 17 juli 2013 uitspraak is gedaan – hetgeen meebrengt dat in ieder geval niet een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen begunstigend is behandeld. Verder heeft de Ontvanger, zonder dat dit door belanghebbende is weersproken, nog gewezen op 37 andere gevallen in 2013 waarin bezwaren tegen aanmaningskosten zijn toegewezen en waarbij voor de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,25 in aanmerking is genomen, zodat te minder sprake is van een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
SlotsomGelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond te worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en
mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 juli 2014.
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 juli 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.