ECLI:NL:GHARL:2014:5862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
200.137.338
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over consumentenkrediet en kredietvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hoist Kredit AB tegen twee geïntimeerden, die niet verschenen zijn. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op of omstreeks 3 februari 2006 tot stand is gekomen tussen de geïntimeerden en Santander Consumer Finance Benelux B.V. Hoist heeft de vordering van Santander overgenomen en vordert betaling van een bedrag van € 1.932,71, bestaande uit hoofdsom en rente. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Hoist heeft in hoger beroep de eis gewijzigd, maar het hof heeft geoordeeld dat deze wijziging niet tijdig was gecommuniceerd aan de geïntimeerden, waardoor het hof aan de gewijzigde eis voorbijgaat.

Het hof heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst onderhevig is aan de Wet op het consumentenkrediet (Wck) en dat de gevorderde rente en kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Het hof heeft de vordering van Hoist gedeeltelijk toegewezen, waarbij het een bedrag van € 981,49 toewijst, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding. De proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep worden ook aan de geïntimeerden opgelegd, omdat zij als in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.338
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 2134790)
arrest van de eerste kamer van 22 juli 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST Kredit AB,
gevestigd te Stockholm (Zweden),
appellant,
hierna: Hoist,
advocaat: mr. H. Post,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2],
niet verschenen.
Appellant zal Hoist worden genoemd. Geïntimeerde sub 1 zal [geïntimeerde sub 1] en geïntimeerde sub 2 zal [geïntimeerde sub 2] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
24 juli 2013 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn) tussen Hoist als eiser en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als (niet verschenen) gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 oktober 2013,
- het tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verleende verstek,
- de memorie van grieven met producties.
2.2
Vervolgens heeft Hoist de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enerzijds en Santander Consumer Finance Benelux B.V. (hierna: Santander) anderzijds is op of omstreeks 3 februari 2006 een kredietovereenkomst in de vorm van een doorlopend krediet, met € 1.900,00 als kredietlimiet, tot stand gekomen. Op de overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Santander heeft haar vordering jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], die is gebaseerd op de overeenkomst, gecedeerd aan Hoist. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn bij brieven van 5 december 2008 in kennis gesteld van die cessie conform artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.2
Hoist heeft op grond van de overeenkomst gevorderd dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, zullen worden veroordeeld om aan Hoist te betalen € 1.932,71
(€ 1.316.61 aan hoofdsom plus € 891,10 aan rente minus het reeds betaalde bedrag van
€ 275,--), vermeerderd met de overeengekomen - en afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt tot het maximum van het besluit volgens de artikelen 35 en 36 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) aan te passen - rente, thans uitmakende 15,00 % per jaar, over de (resterende) hoofdsom, te berekenen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, subsidiair de wettelijke rente over de (resterende) hoofdsom, te berekenen vanaf de verzuimdatum tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede te betalen de proceskosten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn in eerste aanleg niet verschenen. De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 juli 2013 de vordering, als onvoldoende (met bewijsstukken) onderbouwd, afgewezen, met veroordeling van Hoist in de kosten van de procedure. Tegen deze beslissing richt zich het hoger beroep.
3.3
Het hof constateert dat Hoist bij memorie van grieven (op minimale punten) haar in de dagvaarding in hoger beroep aangekondigde eis heeft veranderd. Nu niet is gesteld of gebleken dat Hoist die verandering van eis tijdig bij exploot aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kenbaar heeft gemaakt, is die verandering van eis ingevolge artikel 130 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) uitgesloten tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Het hof zal daarom verder aan die veranderde eis voorbijgaan en recht doen op de bij de dagvaarding in hoger beroep aangekondigde eis. Die eis strekt ertoe dat de vordering van Hoist alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van beide instanties. Het hof overweegt als volgt.
3.4
De kredietovereenkomst is op of omstreeks 3 februari 2006 tot stand gekomen. Op de kredietovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen uit de Wck zoals deze golden op of omstreeks 3 februari 2006 alsmede de in artikel 211a lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek lid 2 aangewezen bepalingen van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten.
3.5
Het bepaalde in artikel 111 lid 2 onder d en lid 3 Rv, luidende - voor zover thans van belang - dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermeldt alsmede de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor en de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken, het bepaalde in artikel 139 Rv en de verplichting van de rechter tot toetsing of het toepasselijke recht met betrekking tot het consumentenkrediet - waarmee bescherming van de consument wordt beoogd - is nageleefd, brengen mee dat een eisende partij in een zaak als de onderhavige haar vordering gemotiveerd en schriftelijk dient te onderbouwen. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de gedaagde consumenten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet zijn verschenen.
3.6
Uit het overzicht, dat is genoemd in productie 7 bij de inleidende dagvaarding onder het kopje “TRANSACTIE OVERZICHT”, volgt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] twee maanden achterstallig zijn in de betaling van maandtermijnen. Dat de op die productie voorkomende bedragen niet altijd overeenstemmen met de op de overeenkomst vermelde te betalen maandtermijnen van € 25,00 en € 56,00, doet er niet aan af dat blijkens die productie vanaf 16 april 2008 meermaals door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedane overboekingen ongedaan zijn gemaakt en dat blijkens die productie vanaf die datum in ieder geval in de maanden mei en juni 2008 niets is betaald, welke achterstand in de betaling nadien niet meer is ingelopen.
3.7
Hoist stelt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij brief van 8 september 2008 in gebreke zijn gesteld betreffende de betalingsachterstand. Ter onderbouwing daarvan heeft Hoist een voorbeeldbrief - het origineel is volgens Hoist niet meer voorhanden - overgelegd (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) en gewezen op genoemde productie 7 waaruit de verzenddatum van die brief moet volgen. Omdat deze stellingen niet zijn betwist en gelet op de inhoud van die voorbeeldbrief, is het hof, gezien artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck en artikel 3.9 aanhef en onder a van de algemene voorwaarden, van oordeel dat het ingevolge de overeenkomst verschuldigde ineens opeisbaar is en wel per de niet betwiste datum
6 oktober 2008.
3.8
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de gevorderde hoofdsom,
€ 1.316,61 – kennelijk – per 6 oktober 2008, het ingevolge de overeenkomst verschuldigde is dat ineens opeisbaar is. Die hoofdsom is volgens productie 7 bij de inleidende dagvaarding als volgt opgebouwd:
aankopen € 1.899,00
rente € 127,61
overige kosten € 39,95
ontvangen betalingen € 749,95-
totaal verschuldigd € 1.316,61.
3.9
Het bedrag van € 1.899,00 aan “Aankopen” komt overeen met het op genoemde productie 7 onder het kopje “TRANSACTIE OVERZICHT” vermelde bedrag dat kennelijk als krediet is verstrekt.
3.1
Het bedrag van € 127,61 aan rente komt overeen met de som van de op genoemde productie 7 onder het kopje “TRANSACTIE OVERZICHT” bij “Interest” vermelde bedragen. Het hof begrijpt het gevorderde, gezien de tekst van de overeenkomst en artikel 3.2 onder a van de algemene voorwaarden, aldus dat deze rente een kredietvergoeding betreft als bedoeld in artikel 34 onder a Wck. Deze gevorderde kredietvergoeding is ingevolge artikel 35 Wck toewijsbaar voor zover deze vergoeding de ingevolge de Wck ten hoogste toegelaten vergoeding niet te boven gaat. Hoist laat echter na (met stukken) te onderbouwen welke (uit de kredietovereenkomst voortvloeiende) vergoeding/rentevoet bij de berekening van het bedrag van € 127,61 is gehanteerd. De stelling van Hoist in de inleidende dagvaarding dat het kredietvergoedingspercentage “thans” 15% per jaar bedraagt, is in dit verband onvoldoende. Het bedrag van € 127,61 is dan ook, als onvoldoende onderbouwd, niet toewijsbaar.
3.11
Hoist heeft niet gesteld op grond waarvan het bedrag van € 39,95 aan “Overige kosten” voor vergoeding door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in aanmerking komt. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat deze kosten vallen onder een toegestane kredietvergoeding als bedoeld in artikel 34 Wck. De gevorderde post van
€ 39,95 aan kosten is daarom niet toewijsbaar.
3.12
Het bedrag van € 749,95 aan ontvangen betalingen is niet betwist.
3.13
Het vorenstaande leidt ertoe dat van de gevorderde hoofdsom een bedrag van
(€ 1.899,00 - € 127,61 - € 39,95 - € 749,95 =) € 981,49 is aan te merken als het ingevolge de overeenkomst verschuldigde dat (per 6 oktober 2010) ineens opeisbaar is.
3.14
Hoist vordert voorts betaling van een bedrag van € 891,10 aan rente. Het hof begrijpt de stellingen van Hoist in de inleidende dagvaarding aldus dat deze rente een kredietvergoeding in de zin van artikel 34 aanhef en onder b Wck betreft. Dat de kredietovereenkomst de verschuldigdheid van een dergelijke kredietvergoeding meebrengt, heeft Hoist echter onvoldoende toegelicht. De vordering van € 891,10 is dan ook niet toewijsbaar.
3.15
Uit de vorige overweging vloeit voort dat ook de primair gevorderde rente over de hoofdsom, die kennelijk een kredietvergoeding in de zin van artikel 34 aanhef en onder b Wck betreft, niet toewijsbaar is.
3.16
Hoist vordert subsidiair de wettelijke rente over de hoofdsom, te berekenen vanaf de verzuimdatum tot aan de dag van de algehele voldoening. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW wettelijke rente verschuldigd over het ingevolge de overeenkomst verschuldigde ineens opeisbare bedrag over de tijd dat zij met de voldoening daarvan in verzuim zijn geweest. Hoist heeft evenwel niet toegelicht met ingang van welke datum [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in verzuim zijn met die voldoening. Het hof wijst in dit verband op het volgende. De eerder genoemde brief van 8 september 2008, waarnaar Hoist in de inleidende dagvaarding verwijst, behelst kennelijk een ingebrekestelling met betrekking tot de nakoming van de verplichting tot betaling van vervallen maandbedragen als bedoeld in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck, maar niet een ingebrekestelling betreffende de nakoming van de verplichting tot betaling van het ingevolge de overeenkomst verschuldigde ineens opeisbare bedrag. Nu Hoist de verzuimdatum niet heeft gespecificeerd, zal het hof de wettelijke rente over de toewijsbare hoofdsom toewijzen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding van 18 juni 2013.
3.17
Uit het vorenstaande volgt dat in ieder geval een groot deel van de gevorderde hoofdsom op basis van de in eerste aanleg overlegde stukken toewijsbaar is. Gelet daarop is het hof van oordeel dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van de eerste aanleg moeten worden veroordeeld. Als de in het hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zullen zij ook in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
3.18
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Hoist zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,76
- griffierecht € 448, --
subtotaal verschotten € 544,76
- salaris advocaat € 384, -- (1 punt x liquidatietarief I in eerste aanleg)
Totaal € 928,76
3.19
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Hoist zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,77
- griffierecht € 683, --
subtotaal verschotten € 779,77
- salaris advocaat € 632, -- (1 punt x liquidatietarief I in hoger beroep)
Totaal € 1.411,77
3.2
Gezien het vorenoverwogene zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van Hoist alsnog toewijzen als hierna te vermelden. Gelet op de daartoe strekkende vordering van Hoist zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep bij verstek:
vernietigt het vonnis van 24 juli 2013 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn) tussen partijen heeft gewezen en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan Hoist te betalen:
a. € 981,49, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 18 juni 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening,
b. de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Hoist wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 544,76 voor verschotten en op € 384,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 779,77 voor verschotten en op € 632,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, H. Wammes en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.