ECLI:NL:GHARL:2014:5832

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
200.120.908-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met betrekking tot pensioen en belastingteruggaven

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen twee ex-partners na hun echtscheiding. De appellant, [appellant], en de geïntimeerde, [geïntimeerde], waren in 1995 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en zijn in 2008 feitelijk uit elkaar gegaan. De echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank Leeuwarden op 13 augustus 2008. In het echtscheidingsconvenant dat door beide partijen was ondertekend, werden afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel en de pensioenaanspraken. De appellant vorderde in hoger beroep onder andere de vernietiging van een eerder vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde en zijn vorderingen in reconventie waren afgewezen.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 22 januari 2013, gevolgd door verschillende memorie's en akten. De appellant stelde dat de geïntimeerde hem onterecht had benadeeld door bedragen van de gezamenlijke bankrekening op te nemen, die volgens hem aan hem toekwamen. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en de grieven van de appellant beoordeeld. Het hof oordeelde dat de belastingteruggaven die op de gezamenlijke rekening waren gestort, toekwamen aan de geïntimeerde, en dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op deze bedragen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de appellant recht had op de waarde van een levensverzekering die aan de geïntimeerde toebehoorde. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat deze verzekering nog in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moest worden betrokken. Het hof hield verdere beslissingen aan en gaf partijen de gelegenheid om de zaak te schikken, gezien de beperkte financiële belangen en de kosten van verdere procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.120.908/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 395888/CV EXPL 12-2615)
arrest van de tweede kamer van 22 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. Y. Schippers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.L. Elzinga, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 29 augustus 2012 en 21 november 2012 van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 januari 2013,
- de memorie van grieven tevens vermeerdering van eis in reconventie, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating naar aanleiding van memorie van antwoord, tevens akte overlegging producties, gespecificeerd bewijsaanbod en akte wijziging eis in reconventie, van [appellant] van 22 oktober 2013;
- een antwoordakte van [geïntimeerde] van 3 december 2013.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant], met inachtneming van de eiswijzing in de akte van 22 oktober 2013, luidt:
"(…)
bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis d.d. 21 november 2012 van de Rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Heerenveen onder zaaknummer 395888\CV EXPL 12-2615 gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende
- het in 1e aanleg in conventie gevorderde af te wijzen;
- het in reconventie gevorderde toe te wijzen met inachtneming van de wijziging van eis, waardoor deze als volgt komt te luiden:
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het bedrag ad € 19.439,40;
- [geïntimeerde] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan alle handelingen, benodigd voor het doen van afstand van partnerpensioen, op straffe van een dwangsom ad € 100,-- per dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan de vordering te voldoen.
- [geïntimeerde] te veroordelen tot het verschaffen van informatie over de waarde van de levensverzekering bij [verzekeraar] op het moment van de echtscheiding en tot vergoeding aan [appellant] van de helft van de waarde op het moment van de scheiding.
- Geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling aan appellant van het door hem naar aanleiding van het vonnis betaalde bedrag ad € 4.875,95
- Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure in 1e aanleg en in hoger beroep."

3.De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn [in 1995] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen zijn [in 2008] feitelijk uit elkaar gegaan.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2008 is tussen [geïntimeerde] en [appellant] de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op [2008] ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.4
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een door hen beiden ondertekend echtscheidingsconvenant d.d. 3 juli 2008 laten opmaken, om de gevolgen van hun echtscheiding te regelen. Het convenant is gehecht aan voornoemde echtscheidingsbeschikking, waarin partijen over en weer zijn veroordeeld tot naleving van de door hen in het convenant overeengekomen onderlinge regelingen. In het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald:
"
(…)
b) De inboedelzaken worden in onderling overleg verdeeld.
(…)
f) De pensioenaanspraken op elkaar worden uitdrukkelijk niet verevend volgens de Wet Verevening Pensioenrechten, zodat iedere partij volledig zijn of haar thans opgebouwde rechten behoudt.
g) Eventuele andere vorderingen, zoals de lopende rekening ten behoeve van de huishouding, en/of schulden worden per datum uiteengaan afgerekend of betaald bij helfte. Eventuele vorderingen of schulden waarin partijen niet hebben voorzien en welke tot de gemeenschap behoren, worden alsnog ontvangen of betaald bij helfte."
3.5
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorden onder meer de woning aan [adres 1] en een gezamenlijke (en/of) bankrekening bij de Friesland Bank onder nummer [rekeningnummer].
3.6
De Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de groothandel in vlakglas, de groothandel in verf, het glasbewerkings- en het glazeniersbedrijf (hierna: de BPFV) heeft bij brief van 12 september 2008 aan [appellant] bericht:
"Geachte heer [appellant].
Onderstaande tekst hebben aan uw ex-partner gezonden in verband met de echtscheiding
:
In verband met de uitgesproken echtscheiding tussen u en [appellant] is er op uw pensioenpolis onder nummer [nummer] een bijzonder partnerpensioen afgesplitst:
Datum huwelijk [1995]
Datum inschrijving echtscheiding [2008]
Aanvangsdatum deelneming BPFV [1994 tot 2003]
Voor uw ex-partner, [appellant]
Bijzonder Partnerpensioen bij overlijden voor uw 65-ste € 210,84 bruto per jaar
Bijzonder Partnerpensioen bij overlijden na uw 65-ste € 87,53 bruto per jaar"
3.7
[appellant] heeft vanaf 10 juni 2008 tot mei 2009 in het gastenverblijf behorende bij de woning te [woonplaats] gewoond. De woning zelf werd in die periode door [geïntimeerde] bewoond.
3.8
In mei 2009 is [appellant] met zijn huidige partner, [mevrouw A], eigenaar geworden van de woning in [woonplaats].
3.9
[geïntimeerde] is met haar huidige partner, [de heer B], zijnde de ex-echtgenoot van [mevrouw A], eigenaar geworden van de voormalige echtelijke woning van [de heer B] en [mevrouw A] aan [adres 2].
3.1
In het echtscheidingsconvenant van [de heer B] en [mevrouw A] is onder meer het volgende opgenomen:
"
2) De inboedel van de woning is reeds verdeeld. Wegens overbedeling zal de vrouw aan de man nog € 9.000,00 betalen.
3) De spaarbeleggingspolis bij de SNS-bank welke is gekoppeld aan de hypotheek met een waarde van € 15.000,00 verblijft aan de man, die daartoe de vrouw de helft of € 7.500,00 zal voldoen, middels een extra financiering van een bank.
4) In aanmerking nemende hetgeen onder 1, 2 en 3 is opgemerkt komt de vrouw per saldo een bedrag toe ad € 38.500,00. (…)"
3.11
In een mailbericht van 11 mei 2009 van [mevrouw A] aan [notaris] is het volgende vermeld:
"
Inzake de verdeling van de woning [adres 2] wil ik alvorens te tekenen en mijn handtekening als rechtsgeldig te laten tellen een aantal zaken duidelijk op papier gezet hebben.
Na juridisch advies ingewonnen te hebben zijn er een aantal punten die ik graag ondertekend op papier bevestigd wil hebben.
In het echtscheidingsconvenant staat een bedrag vermeld van 9000,-- euro wegens overbedeling inboedel van de woning aan [adres 2]. Echter is dit bedrag een afkoopsom van [appellant] geboren [in 1969] richting mevr. [geïntimeerde] [geboren in 1973] omdat [appellant] daarmee de woning overneemt van Mevr.[geïntimeerde].
(…)
Op basis van deze afspraken ondertekend door [de heer B] en Mevr. [geïntimeerde] kan de woningruil doorgaan. Anders zie ik mij geen andere keus dan mij terug te trekken en alsnog de woning in de verkoop te doen."
3.12
Bij Voorlopige aanslag over 2009, gedagtekend op 15 januari 2009, is bepaald dat aan [geïntimeerde] voor het jaar 2009 een bedrag van € 4.245,- toekomt, dat in maandelijkse termijnen zal worden overgemaakt op de genoemde gezamenlijke rekening van partijen. In deze voorlopige aanslag is rekening gehouden met een aftrekpost voor betaalde hypotheekrente voor de eigen woning. Verder is daarin vermeld dat [appellant] in 2009 fiscaal partner was van [geïntimeerde].
3.13
Bij voorlopige aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekering 2010 is vastgesteld dat [geïntimeerde] over 2010 eveneens recht heeft op een (maandelijkse) voorlopige teruggaaf.
3.14
De Belastingdienst heeft in de periode van mei 2009 tot en met januari 2010 in totaal een bedrag van € 3.153,- op de gezamenlijke bankrekening gestort onder vermelding van "
nr. [nummer] * [geïntimeerde]" respectievelijk "
nr. [nummer] *[geïntimeerde]".
3.15
De definitieve aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekering 2009 met aanslagnummer [nummer] die aan [geïntimeerde] is opgelegd, gedagtekend op 24 augustus 2011, is overeenkomstig de aangifte over 2009 vastgesteld op nihil. In deze aanslag is onder meer opgenomen:
"
Bedrag van de aanslag
Loonheffing € 6 922
Eerder verleende voorlopige teruggave(n) af € 4 201
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen af€ 2 768
Saldo te betalen € 47
Aangezien dit bedrag niet hoger is dan € 50 is het bedrag van de aanslag volgens artikel 9.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 vastgesteld op nihil."
3.16
Over 2009 zijn aan [appellant] twee voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen opgelegd. Op grond van de eerste voorlopige aanslag d.d. 15 augustus 2009 met aanslagnummer [nummer] had [appellant] recht op een voorlopige teruggave van € 4.572,- en op grond van de tweede voorlopige aanslag d.d. 15 september 2010 met aanslagnummer [nummer] had hij recht op een aanvullende voorlopige teruggave van € 2.296,-. In de definitieve aanslag over 2009 d.d. 28 oktober 2010 met aanslagnummer [nummer] is het volgende opgenomen:
"Berekening van het te betalen bedrag
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 1 032
Loonheffing af € 7 815
Eerdere verleende voorlopige teruggave(n) bij € 4 556
Eerdere voorlopige aanslagen(en)bij € 2 227
Te betalen € 0"
3.17
[geïntimeerde] en [appellant] hebben tijdens hun huwelijk een kapitaalverzekering afgesloten bij verzekeringsmaatschappij [verzekeraar]. In verband met de beëindiging van deze kapitaalverzekering is (na het uiteengaan van partijen) een bedrag van € 1.362,92 op de gezamenlijke bankrekening van [geïntimeerde] en [appellant] gestort .
3.18
In de periode van juni 2009 tot en met februari 2010 heeft [appellant] een bedrag van in totaal € 4.220,- van de gezamenlijke bankrekening opgenomen.
3.19
In de periode vanaf mei 2009 tot en met januari 2010 is vanaf de gezamenlijke rekening in totaal een bedrag van € 156,- aan de Nationale Postcodeloterij betaald. Voorts is in die periode nog een bedrag van € 181,52 aan premies afgeschreven vanaf de gezamenlijke bankrekening in verband met de toen nog lopende kapitaalverzekering bij [verzekeraar].
3.2
Bij brief van 18 november 2010 is [appellant] namens [geïntimeerde] gesommeerd het door de Belastingdienst naar de gezamenlijke bankrekening overgemaakte bedrag van € 3.153,- en de helft van de restitutiebetaling van [verzekeraar], zijnde € 681,46, vóór 2 december 2010 aan [geïntimeerde] te betalen.
3.21
De gezamenlijke bankrekening van [geïntimeerde] en [appellant] is op 28 maart 2012 opgeheven.
3.22
Op 24 december 2012 heeft STRAX Pensioen B.V. aan [geïntimeerde] Beheer B.V. t.a.v. [geïntimeerde] bericht:
"U heeft een pensioenverzekering ondergebracht bij [verzekeraar] Levensverzekeringen. Dit contract werd in het verleden beheerd door [beheerder]. [beheerder] heeft u geïnformeerd over het overdragen van de pensioencontracten aan STRAX Pensioen B.V.
Bijgaand treft u het verzoek namens [verzekeraar] de salarissen per 1 januari 2013 op te geven.
Wij verzoeken u vriendelijk het salaris op te geven. Graag zien wij de ingevulde opgave van u tegemoet, ook wanneer het salaris gelijk blijft.
(…)"

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 1 juni 2012 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.707,30, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 19.439,40 en haar te veroordelen mee te werken aan het doen van afstand van het pensioen van [appellant] door ondertekening van het door hem aan [geïntimeerde] verstrekte formulier, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde] in proceskosten in conventie en in reconventie.
4.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis van 21 november 2012 in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 3.707,30, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 3 december 2010, en heeft in reconventie de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

5.De grieven

5.1
[appellant] heeft tien grieven opgeworpen.
5.2
[appellant] heeft zijn vordering in hoger beroep bij akte van 22 oktober 2013 gewijzigd in die zin dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan alle handelingen, benodigd voor het doen van afstand van partnerpensioen, op straffe van een dwangsom. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Nu het hof deze eiswijziging niet in strijd acht met een goede procesorde, zal het hof recht doen op de aldus gewijzigde eis.
5.3
Voor zover de
grieven I en IIzich richten tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten behoeven zij geen behandeling, aangezien het hof de vaststaande feiten in hoger beroep opnieuw heeft vastgesteld.
5.4
De grieven I tot en met II hebben voor het overige, evenals
grief III, betrekking op de vraag wie schuldeiser was inzake het door de Belastingdienst naar de gezamenlijke rekening overgemaakte bedrag van in totaal € 3.153,- (hiervoor genoemd in rechtsoverweging 3.14), zodat het hof deze grieven gezamenlijk zal behandelen.
5.5
[geïntimeerde] heeft betaling aan haar gevorderd van een bedrag groot € 3.707,30, dat bestaat uit het door [appellant] van de gezamenlijke bankrekening opgenomen bedrag van € 4.220,- minus € 512,70 (opgebouwd uit het aandeel van [appellant] in de waarde van de polis bij [verzekeraar] zijnde € 681,46 minus zijn helft in de kosten van de Postcodeloterij groot € 78,- en minus zijn helft in de premies voor de polis bij [verzekeraar], zijnde € 90,76).
5.6
Zij heeft aangevoerd dat de betaling van € 3.153,- door de Belastingdienst op de gezamenlijke bankrekening uitsluitend aan haar toekomt en dat [appellant] met het van de gezamenlijke bankrekening opgenomen bedrag van € 4.220,- ten onrechte ook het aan haar toekomende bedrag van € 3.153,- heeft opgenomen. Het bedrag van € 3.153,- is volgens [geïntimeerde] het totaalbedrag van de in mei 2009 tot en met januari 2010 ontvangen voorlopige teruggaven dat is verwerkt in de definitieve aanslagen.
5.7
[appellant] heeft weersproken dat het bedrag van € 3.153,- aan [geïntimeerde] toekomt. Dit bedrag is volgens hem toegekend in de aan [geïntimeerde] opgelegde voorlopige aanslag van 15 januari 2009, die volgens [appellant] is gebaseerd op de hypotheekrente voor de woning te [woonplaats] en op de inkomens van partijen. [geïntimeerde] had echter vanaf halverwege mei 2009 geen recht meer op deze woning en is in 2009 ¼ eigenaar van de voormalige echtelijke woning van [de heer B] en [mevrouw A] te [woonplaats] geworden. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] op haar eigen rekening gekregen waar zij recht op had en komen de gelden die op de gezamenlijke rekening zijn uitgekeerd en die naar zijn mening betrekking hebben op de woning in [woonplaats], niet toe aan [geïntimeerde].
5.8
[appellant] heeft gesteld hierover contact te hebben gehad met de Belastingdienst die de belastingaanslagen van [geïntimeerde], [de heer B], [appellant] en [mevrouw A] naast elkaar heeft gehouden. De Belastingdienst heeft hem bericht dat, wanneer de aanslagen naast elkaar worden gelegd, er niets scheef loopt. Er zijn volgens hem verrekeningen geweest met de niet door [geïntimeerde] vermelde aanslagen met nummer [nummer] en [nummer]. Volgens de Belastingdienst was de voorlopig begrote hypotheekrente niet meer in lijn met de werkelijk betaalde hypotheekrente. Dit is met [geïntimeerde] geregeld door middel van nieuwe aanslagen en [geïntimeerde] heeft van de Belastingdienst gekregen waar zij recht op had, aldus nog steeds [appellant].
5.9
[appellant] heeft tot slot bepleit dat [geïntimeerde] ex artikel 22 Rv wordt bevolen de overige voor deze kwestie relevante belastingaanslagen in het geding te brengen, waaronder de voorlopige aanslag met nummer [nummer] en de aanslag met nummer [nummer] van [de heer B].
5.1
Het hof overweegt als volgt.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de op 24 augustus 2011 aan [geïntimeerde] over 2009 opgelegde definitieve belastingaanslag met aanslagnummer [nummer] correct is. Evenmin is in geschil dat [appellant] in deze aanslag niet meer als fiscaal partner van [geïntimeerde] wordt aangemerkt en dat hierin geen voor de inkomstenbelasting relevante gegevens van [appellant] zijn meegenomen.
5.12
In deze belastingaanslag is vastgesteld dat [geïntimeerde] over 2009 een bedrag van € 6.922 aan loonheffing heeft betaald, terwijl zij dat jaar € 2.768,- aan inkomstenbelasting verschuldigd was. Na verrekening van de betaalde loonheffing en het bedrag van € 4.201,- aan voorlopige teruggaven dat [geïntimeerde] reeds heeft ontvangen, dient zij nog € 47,- te voldoen. Omdat dit minder dan € 50,- is, is de aanslag op nihil bepaald (vergelijk hiervoor onder rechtsoverweging 3.15).
5.13
Het bedrag van € 4.201,- is daarmee als aan [geïntimeerde] toekomend aangemerkt in de definitieve belastingaanslag over 2009. Dit bedrag is evenredig aan het bedrag van € 2.803,- dat vanaf mei 2009 tot en met december 2009 op grond van de aan [geïntimeerde] opgelegde voorlopige belastingaanslagen is overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening (12/8 maanden x € 3.153). Het hof acht daarom aannemelijk dat het bedrag van € 4.201,- betrekking heeft op de vanaf mei tot en met december 2009 op de gezamenlijke bankrekening ontvangen voorlopige belastingteruggaaf. Dat deze belastingteruggaaf in eerste instantie is gegeven in verband met de aftrek van de hypotheekrente van de woning in [woonplaats] maakt niet dat deze teruggaaf niet - zij het mogelijk op basis van andere fiscaal relevante gegevens - bestemd is voor [geïntimeerde]. Dat er sprake is van verrekeningen met andere over 2009 aan [geïntimeerde] opgelegde voorlopige belastingaanslagen is, anders dan [appellant] betoogt, niet aannemelijk, nu de definitieve belastingaanslag over 2009 hier - in tegenstelling tot de aan [appellant] opgelegde definitieve belastingaanslag over 2009, die uitdrukkelijk twee voorlopige aanslagen onderscheidt - niet over rept.
5.14
Wat betreft de over januari 2010 ontvangen voorlopige teruggaaf geldt dat deze € 350,- heeft bedragen, zodat het hof - net als partijen - ervan uitgaat dat dezelfde argumenten van partijen gelden als voor de in 2009 op de gezamenlijke bankrekening ontvangen voorlopige teruggaven, zodat het hof daarover hetzelfde oordeelt.
5.15
[appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij naast de in de voorlopige belastingaanslagen over 2009 aan hem toegekende voorlopige teruggaaf van in totaal € 6.783,- (vergelijk hiervoor onder rechtsoverweging 3.16) recht heeft op voormeld bedrag van € 3.153,-.
5.16
Het hof acht daarom voldoende komen vast te staan dat het door de Belastingdienst naar de gezamenlijke rekening overgemaakte bedrag van € 3.153,- bestemd was voor [geïntimeerde].
5.17
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 22 Rv.
5.18
De grieven falen.
5.19
Grief IVricht zich tegen de beslissing van de rechtbank dat zowel [appellant] als [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de uitgekeerde waarde van de kapitaalverzekering bij [verzekeraar].
5.2
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de polis bij [verzekeraar] aan partijen gemeenschappelijk toekomt, zodat het hof hiervan uitgaat.
5.21
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.675,- heeft ontvangen als afkoopsom voor alle polissen en verzekeringen die te maken hadden met de hypotheek. Daarnaast heeft zij een bedrag van € 6.325,- ontvangen "
uit hoofde van een overwaarde". In totaal heeft [geïntimeerde] € 9.000,- ontvangen. Dit had volgens [appellant] ermee te maken dat er sprake was van partnerruil en dat het de bedoeling van partijen was dat beide nieuwe stellen in een soortgelijke financiële positie zouden komen te verkeren. Omdat [de heer B] een hoog bedrag aan [mevrouw A] moest betalen wegens overbedeling en [appellant] een lager bedrag aan [geïntimeerde] is in het echtscheidingsconvenant van [de heer B] en [mevrouw A] opgenomen dat [mevrouw A] een bedrag uit overbedeling aan [de heer B] zou voldoen.
5.22
[geïntimeerde] heeft betwist dat de polis bij [verzekeraar] met de hypotheek te maken had en dat zij een bedrag van € 2.675,- heeft ontvangen als afkoopsom voor alle polissen en verzekeringen die gerelateerd zijn aan de hypotheek. [geïntimeerde] betwist verder dat [de heer B] een bedrag van € 9.000,- heeft ontvangen van [mevrouw A] met de bedoeling dat dit bedrag aan [geïntimeerde] ten goede zou komen, laat staan bij wijze van afkoopsom voor (onder meer) alle polissen en verzekeringen die te maken hadden met de hypotheek. Zij betwist dat is afgesproken dat de financiële positie van [appellant] en [mevrouw A] enerzijds en [geïntimeerde] en [de heer B] anderzijds zou worden rechtgetrokken door in elkanders echtscheidingsconvenanten over en weer samenhangende clausules op te nemen. Zij acht het standpunt van [appellant] mede ongeloofwaardig omdat [appellant] dit pas in hoger beroep heeft aangevoerd, terwijl hij in eerste aanleg het standpunt had dat [geïntimeerde] niets met deze polis te maken had omdat deze verband hield met de nieuwe hypotheek van [appellant] en [mevrouw A]. [geïntimeerde] stelt dat zij het mailbericht van [mevrouw A] van 11 mei 2009 niet kent en dat daaruit niet bljkt dat de daarin genoemde afkoopsom betrekking heeft op alle polissen en verzekeringen.
5.23
Het hof oordeelt dat [appellant] vooralsnog onvoldoende heeft aangetoond dat partijen met [de heer B] en [mevrouw A] hebben afgesproken dat in het echtscheidingsconvenant van [de heer B] en [mevrouw A] een verplichting voor [mevrouw A] tot betaling aan [de heer B] van een bedrag van € 9.000,- zou worden opgenomen, teneinde te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] aldus, via haar huidige partner [de heer B], een bedrag van [appellant] zou ontvangen voor de afkoop van alle polissen en verzekeringen die te maken hebben met de hypotheek. Op [appellant] rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht (artikel 150 Rv) de bewijslast van zijn stelling dat hij de aanspraken van [geïntimeerde] op uitkeringen uit polissen en verzekeringen heeft afgekocht. Hij heeft een bewijsaanbod gedaan ten aanzien van de gang van zaken omtrent de betaling van [verzekeraar], zodat hij dit bewijs mag leveren.
5.24
Het hof acht het echter vooreerst aangewezen dat [appellant] de polis van [verzekeraar] bij akte in het geding brengt en dat hij hieraan consequenties verbindt voor zijn stelling dat deze polis gerelateerd is aan de hypotheek van partijen. [geïntimeerde] zal vervolgens bij antwoordakte hierop mogen reageren.
5.25
In afwachting van deze akte houdt het hof de verdere bespreking van de grief aan.
5.26
Grief Vklaagt over de beslissing van de rechtbank dat de kosten van het abonnement van partijen bij de Nationale Postcodeloterij bij helfte voor rekening van partijen dienen te komen, omdat vast staat dat partijen dit abonnement gezamenlijk hebben aangehouden. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dit abonnement te zullen opzeggen en dat zij, omdat zij dit niet heeft gedaan, verantwoordelijk is voor de van de gezamenlijke bankrekening afgeschreven bedragen.
5.27
Het hof leest in deze grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing in rechtsoverweging 11 van het bestreden vonnis heeft overwogen en neemt die motivering over. De grief faalt.
5.28
Grief VIbouwt voort op de vorige grieven. In afwachting van de door [appellant] te nemen akte houdt het hof daarom ook de bespreking van deze grief aan.
5.29
Grief VIIklaagt over de beslissing van de rechtbank (rechtsoverweging 16 van het bestreden vonnis) dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor de afspraak dat de gehele inboedel aan hem toekwam, dat het verbazingwekkend is dat [appellant] pas na drie jaar aanspraak maakt op de waarde van de inboedelzaken en dat een deugdelijke toelichting op de inboedellijst en een deugdelijke onderbouwing van de waarde van de inboedelzaken ontbreken.
5.3
[appellant] heeft gesteld dat partijen in afwijking van het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken dat de inboedelzaken, met uitzondering van de zonnebank en een bankstel, naar hem zouden gaan. Voorts heeft hij gesteld dat [geïntimeerde] tegen die afspraak in de woning in [woonplaats] zo goed als leeg heeft achtergelaten. [appellant] heeft vergoeding gevorderd van de waarde van de inboedel, volgens hem in totaal € 15.634,-.
5.31
[geïntimeerde] heeft betwist dat partijen dit hebben afgesproken. Zij heeft de gehele inboedel met uitzondering van een bankstel desalniettemin in de woning in [woonplaats] laten staan toen [appellant] in die woning is getrokken.
5.32
Het hof overweegt dat op grond van artikel 150 Rv op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat partijen in afwijking van het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken dat hij de inboedel zou krijgen en dat [geïntimeerde] niets hiervan hoefde, behalve de zonnebank en een bankstel, nu [geïntimeerde] deze afspraak gemotiveerd heeft betwist. [appellant] heeft uitsluitend bewijs aangeboden van zijn stelling dat [geïntimeerde] de woning in [woonplaats] leeg heeft achtergelaten. Nu [appellant] geen specifiek bewijs heeft aangeboden van de door hem gestelde afspraak, komt het hof aan het bewijs hiervan niet toe. Dit betekent dat deze afspraak niet is komen vast te staan en de door [appellant] hierop gebaseerde vordering tot (schade)vergoeding reeds daarom dient te worden afgewezen.
5.33
De grief faalt.
5.34
Grief VIIIricht zich tegen rechtsoverweging 17 van het bestreden vonnis, waarin is opgenomen dat [appellant] niet heeft betwist dat de volgens hem voor rekening van [geïntimeerde] komende kosten zijn verwerkt in de vordering van [geïntimeerde] op [appellant].
5.35
[appellant] heeft gesteld dat hij een vordering van € 656,71 op [geïntimeerde] heeft wegens voor haar rekening komende kosten die na april 2009 zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening. Verder heeft hij een bedrag van € 148,69 gevorderd wegens van deze bankrekening betaalde kosten die ieder voor de helft voor rekening van partijen komen. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] sinds april 2009 geen geld meer heeft gestort op de gezamenlijke bankrekening. Nu [geïntimeerde] echter noch recht had op de bedragen die de Belastingdienst heeft gestort, noch op uitkering uit de polis bij [verzekeraar], zijn deze kosten van de gezamenlijke bankrekening voldaan van het inkomende geld van [appellant], zodat hij ter zake hiervan een vordering heeft, aldus [appellant].
5.36
[geïntimeerde] heeft dit betwist en erop gewezen dat de aan haar toekomende voorlopige belastingteruggaaf en (haar aandeel in) de opbrengst van de polis bij [verzekeraar] op de gezamenlijke bankrekening is binnengekomen. Zij heeft gesteld dat partijen tot en met mei 2009 volledig met elkaar hebben afgerekend, doordat zij een bedrag van € 1.200,- heeft gestort op de privérekening van [appellant]. De door [appellant] genoemde kosten vanaf juni 2009, voor zover zij voor haar rekening kwamen, komen volgens [geïntimeerde] voor haar rekening gelet op de wijze waarop zij haar vordering groot € 3.707,30 heeft berekend.
5.37
Het hof constateert dat [appellant] niet heeft betwist dat de kosten tot en met mei 2009 met het betalen van een bedrag van € 1.200,- door [geïntimeerde] aan [appellant] tussen partijen zijn verrekend, zodat het hof hiervan uitgaat.
5.38
De grief houdt voor het overige verband met de in de eerdere grieven aan de orde gestelde vraag aan wie de op de gezamenlijke rekening binnengekomen voorlopige belastingteruggaven en afkoopwaarde van de polis bij [verzekeraar] toekomen. Het hof houdt de bespreking van de grief daarom verder aan in afwachting van de door [appellant] te nemen akte en de door [geïntimeerde] te nemen antwoordakte.
5.39
Grief IXklaagt over de afwijzing van de vordering van [appellant] tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het uitzoeken van de administratie. [appellant] heeft toegelicht dat [geïntimeerde] een puinhoop heeft gemaakt van de administratie waardoor hij veel tijd heeft moeten steken in het weer op orde brengen hiervan. Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] heeft hij schade geleden, welke schade hij aan de hand van een uurtarief van € 50,- stelt op € 3.008,53.
5.4
[geïntimeerde] bestrijdt dat [appellant] vermogensschade heeft geleden en dat er een rechtsgrond voor zijn vordering is. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] verantwoordelijk is voor zijn eigen administratie en dat het uitvoeren van de administratie niet aan de overige werkzaamheden van [appellant] in de weg hoeft te staan. Zij heeft geen handelingen verricht ter zake de administratie van [appellant] die als onrechtmatig te kwalificeren zijn.
5.41
Het hof overweegt dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] door de wijze waarop zij de administratie van [appellant] heeft gevoerd onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en deswege schadeplichtig jegens hem is.
5.42
De grief faalt.
5.43
Grief Xricht zich tegen de afwijzing van de vordering in eerste aanleg van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot medewerking aan het doen van afstand van haar aanspraken op het pensioen van [appellant] door het ondertekenen van een door hem aan [geïntimeerde] daartoe verstrekt formulier.
5.44
Het hof leidt uit de gewijzigde vordering en de toelichting hierop in onderdeel 22 van de akte van [appellant] van 22 oktober 2013 af dat [appellant] - in navolging van zijn pensioenverzekeraar - het standpunt inneemt dat in artikel III (f) van het echtscheidingsconvenant geen regeling is getroffen ten aanzien van het partnerpensioen en dat alsnog een verklaring moet worden opgesteld waarin [geïntimeerde] hiervan afziet omdat partijen hebben beoogd dat zij evenmin aanspraak zouden maken op elkaars partnerpensioen.
5.45
Voor de hier aan de orde zijnde rechten op bijzonder partnerpensioen geldt hetgeen in artikel 57 lid 1 en 4 Pensioenwet (PW) is bepaald. In artikel 57 lid 1 PW is bepaald dat indien de partnerrelatie van een deelnemer eindigt de gewezen partner van de deelnemer een zodanige aanspraak verkrijgt op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd. Ingevolge artikel 57 lid 4 PW vindt het eerste lid - mits de pensioenverzekeraar hiermee instemt - geen toepassing indien de partners bij voorwaarden in verband met de partnerrelatie of een schriftelijk gesloten overeenkomst met betrekking tot de scheiding anders overeenkomen.
5.46
Op [appellant] rust ingevolge de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat partijen beoogden dat zij over en weer geen aanspraak zouden maken op elkaars pensioen en dat daarmee ook is bedoeld geen aanspraak te zullen doen op het bijzonder partnerpensioen. [geïntimeerde] heeft die stelling gemotiveerd betwist.
5.47
Nu [appellant] ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan komt het hof niet toe aan bewijs van deze stelling. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben beoogd over en weer evenmin aanspraak te zullen maken op bijzonder partnerpensioen.
5.48
De grief faalt.
5.49
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om hem informatie te verschaffen over de waarde van de verzekering bij [verzekeraar] Levensverzekeringen op het moment van de echtscheiding en om de helft van die waarde aan hem te vergoeden. [appellant] heeft ten bewijze van het bestaan van deze volgens hem nog te verdelen levensverzekering de brief, die hiervoor onder 3.22 gedeeltelijk is weergegeven, overgelegd.
5.5
Het hof overweegt dat uit het hiervoor weergegeven gedeelte van de brief van STAX Pensioen volgt dat het gaat om een door [geïntimeerde] Beheer B.V. gesloten pensioenverzekering. [appellant] heeft dan ook niet voldoende aangetoond dat hier sprake is van een door [geïntimeerde] zelf gesloten levensverzekering die nog in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moet worden betrokken.
5.51
De ter zake ingestelde vorderingen zijn daarom niet toewijsbaar.
Slotsom
5.52
In afwachting van de door [appellant] te nemen akte en de door [geïntimeerde] te nemen antwoordakte houdt het hof iedere verdere beslissing aan.
5.53
Het hof geeft partijen in overweging om de zaak op het punt van de afkoop van de polissen te schikken, gelet op het beperkte financiële belang enerzijds en de kosten van het verder procederen - het nemen van akten en het eventueel nog te houden getuigenverhoor -anderzijds.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 19 augustus 2014 teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen een akte te nemen als hiervoor onder 5.24 bedoeld;
verstaat dat [geïntimeerde] daarna in de gelegenheid zal worden gesteld een antwoordakte te nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Breemhaar, G. van Rijssen en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.