In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot de uitleg van een echtscheidingsconvenant en de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De appellant, een man, was in eerste aanleg gedaagde en had in hoger beroep de vordering van de geïntimeerde, zijn ex-vrouw, bestreden. De vrouw had gevorderd dat de man zou meewerken aan de verlaging van de vraagprijs van de woning tot € 175.000. De voorzieningenrechter had deze vordering toegewezen, maar de man was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen waren in 2010 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en de echtscheiding werd uitgesproken op 20 november 2012. In het echtscheidingsconvenant was vastgelegd dat de woning aan de man zou worden toegescheiden, onder de verplichting om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek. De man had echter niet kunnen aantonen dat hij in staat was om de woning op zijn naam te krijgen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
In hoger beroep heeft het hof de grieven van de man beoordeeld. De man stelde dat hij niet had ingestemd met een vraagprijs van minder dan € 200.000 en dat hij te maken zou krijgen met hogere woonlasten indien de woning voor € 175.000 zou worden verkocht. Het hof oordeelde dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de man met de lagere vraagprijs akkoord was gegaan. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de man verplichtte om mee te werken aan de verlaging van de vraagprijs en wees de vordering van de vrouw af. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn.