ECLI:NL:GHARL:2014:5716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
21-008137-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging tegen de verdachte, die beschuldigd werd van seksueel misbruik. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte tot deze beslissing was gekomen. De zaak begon met een aangifte van de vader van het slachtoffer in maart 2010, waarna de politie besloot de zaak te seponeren. De vader was het hier niet mee eens en diende een klacht in, wat leidde tot heroverweging door het openbaar ministerie en uiteindelijk tot de aanhouding van de verdachte in februari 2011. De rechtbank oordeelde in november 2011 dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was, maar het hof stelde vast dat er geen nieuwe omstandigheden waren die het vertrouwen van de verdachte in de sepotbeslissing konden rechtvaardigen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Gelderland voor verdere behandeling, waarbij het hof benadrukte dat de eerdere sepotmededeling niet meer van toepassing was na de bevelen tot vervolging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-008137-13
Uitspraak d.d.: 17 juli 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 oktober 2013 met parketnummer 05-700413-11 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van
3 juli 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr F.G.W.M. Huijbers, naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de zaak zelf zal afdoen. De raadsman heeft primair bepleit dat het hof het vonnis zal bevestigen en subsidiair, indien het hof toch overgaat tot vernietiging van het vonnis, dat het hof de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof heeft in dit arrest te oordelen over de beslissing van de rechtbank om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat dit vonnis niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Gang van zaken
Met de rechtbank stelt het hof op basis van het strafdossier de volgende processuele gang van zaken vast.
Op 26 maart 2010 deed de heer [vader slachtoffer], de vader van het slachtoffer
[slachtoffer], aangifte tegen verdachte ter zake van seksueel misbruik van zijn destijds 14 jaar oude dochter. Hierop hoorde de politie het slachtoffer op 1 september 2010 als benadeelde. In dit gesprek deelde het slachtoffer mede dat zij zelf geen aangifte wilde doen.
De politie heeft vervolgens in overleg met de officier van justitie besloten om de zaak
tegen verdachte te seponeren. Op 15 oktober 2010 werd dit aan verdachte medegedeeld in een zogenaamd eindgesprek. Hiervan werden ook het slachtoffer en haar familie op de hoogte gesteld.
De vader van het slachtoffer was het hiermee niet eens en diende bij brief van 7 november 2010 een klacht in. De officier van justitie heroverwoog haar beslissing om niet te vervolgen en besloot om alsnog tot vervolging over te gaan. Hierop is verdachte op 1 februari 2011 door de politie aangehouden en verhoord.
Verdachte is gedagvaard en de zaak is op 16 november 2011 door de meervoudige kamer van de rechtbank Arnhem behandeld. De rechtbank oordeelde dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, met als overweging:
“De rechtbank merkt de mededeling die op 15 oktober 2010 aan verdachte gedaan is aan als een sepot-beslissing, gedaan door een officier van justitie, nu er vooraf overleg met de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Dit impliceert dat de officier van justitie in beginsel gebonden is aan deze beslissing. Veranderde omstandigheden kunnen met zich meebrengen dat op die beslissing wordt teruggekomen. In de onderhavige zaak is niet gebleken van dergelijke omstandigheden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.”
De officier van justitie stelde op 29 november 2011 hoger beroep in tegen dit vonnis.
Dit hoger beroep werd vervolgens op 1 maart 2012 ingetrokken. Blijkens een later verstuurd
ambtsbericht (d.d. 14 november 2012) was de reden hiervan:
“Na overleg tussen de officier van justitie en de AG is echter besloten het hoger beroep in te trekken. De overweging van de AG is dat alleen bij een beklagprocedure of nieuwe bezwaren alsnog overgegaan kan worden tot vervolgen. De klacht van [vader slachtoffer] kan niet als een nieuw bezwaar worden beschouwd. (..) Daarnaast overweegt de AG dat het opgewekt vertrouwen in deze zaak een rol speelt. Er is een periode van 3,5 maand verstreken tussen de mededeling van het OM-sepot en de datum van aanhouding verdachte. Verdachte mocht er na die periode op vertrouwen dat de zaak was afgedaan.”
In hetzelfde ambtsbericht staat vermeld dat naar aanleiding van de klacht van de heer [vader slachtoffer]
door het openbaar ministerie gewezen had moeten worden op de mogelijkheid van een procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Op 4 juli 2012 deelde de officier van justitie schriftelijk aan de vader van het
slachtoffer mede dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was verklaard.
Hierop diende de heer [vader slachtoffer] op 28 september 2012 een klaagschrift ex
artikel 12 Sv in. Hij kon zich niet verenigen met de beslissing om niet tot strafvervolging over te gaan. Dit klaagschrift is op 15 februari 2013 in raadkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandeld. Bij beschikking van 13 maart 2013 oordeelde het hof het beklag gegrond en werd bevolen dat de officier van justitie strafvervolging tegen verdachte zou instellen. Ten aanzien van het hierboven genoemde vonnis van 16 november 2011 overwoog het hof onder andere:
“Een dergelijk vonnis staat aan een nieuwe vervolging na bevel daartoe van het hof niet in de weg, nu dat vonnis geen uitspraak over het feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreft (...). De aanvankelijke sepotmededeling staat aan een zodanig bevel evenmin in de weg (...). Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het beklag is het hof met de advocaat-generaal en de officier van justitie van oordeel dat, hoewel sinds het plegen van het feit een aanzienlijke tijd is verlopen, de aard en de ernst van het feit het alsnog vervolgen van beklaagde rechtvaardigen. Daarbij is mede rekening gehouden met een aan het hof gerichte brief van [slachtoffer], gedateerd 11 januari 2013, waarin zij aangeeft dat zij hoopt dat beklaagde een keer gepakt wordt voor zijn daden.”
De rechtbank heeft het openbaar ministerie vervolgens bij vonnis van 15 oktober 2013 wederom niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Zij kwam tot de volgende conclusie:
“Hoewel normaliter een artikel 12 Sv procedure het vertrouwensbeginsel doorbreekt, is in het onderhavige geval het vertrouwen bij verdachte door de handelwijze van het openbaar ministerie redelijkerwijs zo sterk gegroeid dat het beklag het vertrouwensbeginsel uiteindelijk niet doorbroken heeft. Er is op dusdanig veel manieren en op uiteenlopende tijdstippen telkens opnieuw vertrouwen gewekt dat de vervolging geen doorgang zou vinden, dat het openbaar ministerie thans het vervolgingsrecht heeft verspeeld.”
Volgens de rechtbank zijn op de volgende momenten door of vanwege het openbaar ministerie handelingen verricht die bij verdachte een steeds sterker wordend gerechtvaardigd vertrouwen opwekten dat hij niet zou worden vervolgd:
  • De sepotmededeling op 15 oktober 2010.
  • De verstreken termijn tussen het horen van verdachte op 1 februari 2011 en het uitbrengen van de dagvaarding in de eerste strafvervolging op 4 juli 2011.
  • Het eerste vonnis van de rechtbank van 16 november 2011 (welke beslissing volgens de rechtbank aan het openbaar ministerie kan worden toegeschreven aangezien de rechtbank in de gegeven omstandigheden en binnen de context van de bestaande rechtspraak wel tot deze beslissing moest komen).
  • Het intrekken van het daartegen gerichte hoger beroep op 1 maart 2012, waardoor dit vonnis onherroepelijk werd.
Het laat inzetten van de artikel 12 Sv procedure zou het vertrouwen van verdachte dat hij niet zou worden vervolgd, verder hebben versterkt.
Ter terechtzitting van het hof van 3 juli 2014 heeft de raadsman hier nog de volgende omstandigheden aan toegevoegd:
  • Het tijdsverloop.
  • De tweede niet-ontvankelijkverklaring.
Oordeel van het hof
Anders dan de rechtbank en de raadsman is het hof niet van oordeel dat de bovengenoemde omstandigheden, die zich na de sepotmededeling op 15 oktober 2010 hebben voorgedaan, bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen opwekken of versterken dat het openbaar ministerie definitief afzag van een (nieuwe) vervolging.
Nadat het hof op 13 maart 2013 had bevolen dat het openbaar ministerie tegen verdachte een strafvervolging moest instellen, kon verdachte niet meer aan de mededeling van
15 oktober 2010 (of andere aan omstandigheden) het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij niet (opnieuw) vervolgd zou worden. Na deze beslissing hebben zich geen nieuwe omstandigheden voorgedaan waaraan verdachte het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet vervolgd zou worden. Het (opnieuw) vervolgen van de verdachte is daarom niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het openbaar ministerie dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging.
Op grond van het voorgaande zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en, gelet op het daartoe strekkende verzoek van de raadsman, de zaak terugwijzen naar de rechtbank teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Gelderland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr C. Caminada, voorzitter,
mr J.D. den Hartog en mr F.G. Bauduin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr K.A.M. Oude Vrielink, griffier,
en op 17 juli 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr F.G. Bauduin is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.