Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 3]. De vader, die [minderjarige 3] heeft erkend maar geen gezag over haar heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken. De moeder van [minderjarige 3] is de enige met gezag en heeft ook andere kinderen met verschillende vaders. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot 30 december 2014 uitgesproken, evenals een machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten.
Het hof heeft in zijn overwegingen de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot hoger beroep beoordeeld. Het hof concludeert dat de vader, ondanks het ontbreken van gezag, als belanghebbende kan worden aangemerkt op basis van artikel 1:254 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel staat ook ouders zonder gezag toe om een ondertoezichtstelling te verzoeken, mits zij betrokken zijn bij de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof oordeelt dat de vader voldoende betrokken is bij de opvoeding van [minderjarige 3] en daarom ontvankelijk is in zijn verzoek.
Vervolgens heeft het hof de gronden voor de ondertoezichtstelling beoordeeld. Het hof stelt vast dat de moeder te maken heeft met een complexe gezinssamenstelling en dat er zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden. De vader heeft in het verleden niet meegewerkt aan hulpverlening, wat ook een zorgpunt is. Gezien de omstandigheden en de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 3], concludeert het hof dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, waarmee de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] wordt voortgezet.