ECLI:NL:GHARL:2014:5710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
200.144.715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van een ouder zonder juridisch gezag in verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 3]. De vader, die [minderjarige 3] heeft erkend maar geen gezag over haar heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken. De moeder van [minderjarige 3] is de enige met gezag en heeft ook andere kinderen met verschillende vaders. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot 30 december 2014 uitgesproken, evenals een machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten.

Het hof heeft in zijn overwegingen de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot hoger beroep beoordeeld. Het hof concludeert dat de vader, ondanks het ontbreken van gezag, als belanghebbende kan worden aangemerkt op basis van artikel 1:254 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel staat ook ouders zonder gezag toe om een ondertoezichtstelling te verzoeken, mits zij betrokken zijn bij de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof oordeelt dat de vader voldoende betrokken is bij de opvoeding van [minderjarige 3] en daarom ontvankelijk is in zijn verzoek.

Vervolgens heeft het hof de gronden voor de ondertoezichtstelling beoordeeld. Het hof stelt vast dat de moeder te maken heeft met een complexe gezinssamenstelling en dat er zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden. De vader heeft in het verleden niet meegewerkt aan hulpverlening, wat ook een zorgpunt is. Gezien de omstandigheden en de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 3], concludeert het hof dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, waarmee de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] wordt voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.715
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 255748)
beschikking van de familiekamer van 15 juli 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.J. Schadd te Arnhem,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift, ingekomen op 1 april 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2014 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is E.C.M. van der Veldt verschenen. Namens de stichting A. Demir verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder is de ouder van:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 1997,
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2003, en
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2013.
[minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben alle drie een andere vader.
3.2
De vader is de vader van [minderjarige 3]. Hij heeft [minderjarige 3] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [minderjarige 3].
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van de stichting tot 30 december 2014. De kinderrechter heeft daarnaast machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten tot uiterlijk 30 december 2014.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hoger beroep van de vader beperkt zich tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3].
4.2
De vader heeft [minderjarige 3] weliswaar erkend, maar heeft geen gezag over haar. Het hof heeft ambtshalve de vraag onder ogen gezien of de vader, nu hij geen gezag heeft over [minderjarige 3], kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. Hierbij is van belang of de vader kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (artikel 806 lid 1 Rv en 805 Rv). De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij één keer in de twee weken gedurende één week [minderjarige 3] verzorgt en opvoedt.
4.3
Het hof is van oordeel dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. Op grond van artikel 1:254 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder de ondertoezichtstelling verzoeken. In dit artikel staat niet expliciet vermeld dat de ouder een gezaghebbende ouder dient te zijn. Dit is anders in artikel 1:256 lid 4 BW, waarin is geregeld dat de met het gezag belaste ouder de kinderrechter kan verzoeken de ondertoezichtstelling op te heffen. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit laatste artikel (kamerstukken II 1992/93, 23003, nr. 3, p. 33) volgt dat de beperking in dit artikel dat de ouder gezag dient te hebben, is ingevoerd vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, waartoe moet worden gerekend de ouder zonder gezag. Het hof leidt uit het voorgaande af dat daar waar in artikel 1:254 lid 4 BW staat vermeld "een ouder", ook de ouder zonder gezag wordt bedoeld. Nu de vader als ouder van [minderjarige 3] die haar mede opvoedt en verzorgt, bevoegd is zelf een ondertoezichtstelling te verzoeken, is hij ook gerechtigd zich, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te verweren tegen een dergelijk verzoek van een (andere), op grond van artikel 1:254 lid 4 BW, bevoegde persoon of instelling. Hij kan daarmee worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep.
4.4
Voorts heeft de vader in hoger beroep gesteld dat de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] ten onrechte heeft uitgesproken, omdat de gronden daarvoor ontbreken. Bij de beoordeling van deze stelling wordt het volgende voorop gesteld. Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 van het BW onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] rechtvaardigen.
Het hof stelt, evenals de rechtbank, vast dat bij de moeder sprake was en is van een complexe gezinssamenstelling. [minderjarige 1], de oudste zoon van de moeder, woont inmiddels niet meer bij de moeder thuis. Er is sprake van een contactregeling tussen de tweede zoon van de moeder, [minderjarige 2], en zijn vader. [minderjarige 3] verblijft om de week bij de vader en de moeder. Hoewel [minderjarige 3] zich vooralsnog goed lijkt te ontwikkelen, zijn er nog altijd zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder heeft veel problemen met [minderjarige 1] gehad en dreigde de grip op hem te verliezen. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] neemt de zorg omtrent de opvoedvaardigheden van de moeder nog niet volledig weg. Vooralsnog is er onvoldoende zicht op of de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] de hevige draaglast die de moeder ervoer toen hij nog thuis woonde en waardoor zij moeilijk op consistente wijze kon handelen, volledig heeft weggenomen. Daarnaast is in het verleden gebleken dat hulpverlening niet voldoende van de grond is gekomen, omdat het niet lukte om contact te krijgen met de moeder. Voorts heeft de moeder forse financiële zorgen. Ook is niet duidelijk of een mogelijke angststoornis van de moeder thans nog een rol speelt.
Met betrekking tot de vader acht het hof het zorgelijk dat hij weigert mee te werken aan elke vorm van hulpverlening. De relatie van de vader en de moeder was tot voor kort wisselend en soms explosief te noemen, waardoor een structurele samenwerking en afstemming tussen de beide ouders ontbrak. In ieder geval is de politie twee keer bij ruzies tussen de ouders betrokken geweest. De vader heeft weliswaar ter mondelinge behandeling verklaard dat op dit moment alles goed gaat tussen de moeder en hem, maar dit wordt tegengesproken door de gezinsvoogd, die aangeeft signalen te hebben ontvangen waaruit juist blijkt dat de vader en de moeder het niet eens kunnen worden over belangrijke beslissingen betreffende [minderjarige 3], zoals het ouderschapsplan, de peuterspeelzaal en mogelijke gezamenlijk huisvesting.
Het hof is met de raad van oordeel dat de samenwerking tussen de ouders bij de huidige verdeling van de zorgtaken van wezenlijk belang is en dat, gelet op het turbulente verleden tussen de ouders, de zorgen omtrent de opvoedvaardigheden van de moeder en het ontbreken van de bereidheid bij de vader om mee te werken aan ieder vorm van hulpverlening, het van belang is dat vanuit de ondertoezichtstelling wordt gewerkt naar een stabiele situatie voor [minderjarige 3].
4.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [minderjarige 3] zodanig opgroeit dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, C.J. Laurentius-Kooter en N.C. van Oostrom-Streep, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 15 juli 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.