ECLI:NL:GHARL:2014:5484

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
200.126.432
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hypothecaire geldlening en rentevaste periode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ING Bank N.V. betreffende de overeengekomen rentevaste periode van een hypothecaire geldlening. [appellant] had bij ING twee hypothecaire geldleningen afgesloten, waarvan de rentevaste periode van één lening op 1 september 2008 afliep. [appellant] stelde dat hij telefonisch had gekozen voor een rentevaste periode van drie jaar, terwijl ING beweerde dat er een periode van zeven jaar was overeengekomen. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellant] niet had bewezen dat de rentevaste periode van drie jaar was afgesproken.

Het hof bevestigde dat de bewijslast bij [appellant] lag en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling. Het hof oordeelde dat de overeenkomst tot stand kwam door aanbod en aanvaarding, en dat [appellant] op het keuzeformulier had aangekruist voor zeven jaar. ING had dit formulier ontvangen, wat impliceerde dat er wilsovereenstemming was bereikt over de zevenjarige periode. Het hof verwierp de stelling van [appellant] dat hij in een telefoongesprek voor drie jaar had gekozen, omdat ING dit betwistte en [appellant] geen bewijs had geleverd.

De slotsom was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Nederland werden bekrachtigd. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die door het hof werden vastgesteld op € 683,- voor griffierechten en € 632,- voor advocaatkosten, met een mogelijkheid tot nakosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.432
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem 840617)
arrest van de eerste kamer van 8 juli 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.J. Leijssen,
tegen
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen zullen hierna Plat en ING genoemd worden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen[appellant] als eiser en ING als gedaagde gewezen vonnissen van de rechtbank Arnhem respectievelijk Oost-Nederland van 29 oktober 2012, 4 februari 2013 en 18 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 april 2013;
  • de memorie van grieven, met een productie;
  • de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en is arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis van 4 februari 2013 zijn vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.5. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak - kort samengevat - om het volgende.[appellant] heeft bij ING twee hypothecaire geldleningen afgesloten, met een rentevaste periode. Per 1 september 2008 liep de rentevaste periode van één van deze geldleningen af.[appellant] diende daarom per die datum voor dit leningdeel voor een nieuwe rentevaste periode met daarbij behorende rentevoet te kiezen. Partijen verschillen van mening over de vraag welke nieuwe rentevaste periode in 2008 is overeengekomen. Volgens[appellant] mocht hij ervan uitgaan dat partijen een nieuwe rentevaste periode van drie jaar hadden afgesproken, terwijl volgens ING sprake is van een overeengekomen rentevaste periode van zeven jaar.[appellant] heeft - samengevat - gevorderd dat hij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om, uitgaande van een rentevaste periode van drie jaar, per september 2011 een nieuwe rentevaste periode te kiezen, met veroordeling van ING tot vergoeding van de teveel door[appellant] betaalde rente. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en daartoe - samengevat - geoordeeld dat[appellant] niet heeft bewezen dat een rentevaste periode van drie jaar is overeengekomen. Tegen dat oordeel en daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het hoger beroep van[appellant].
4.2
Het ligt op de weg van[appellant] om voldoende gemotiveerd te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat tussen hem en ING een nieuwe rentevaste periode van drie jaar is overeengekomen.[appellant] beroept zich immers op de rechtsgevolgen van die door hem gestelde afspraak. Een overeenkomst komt tot stand komt door aanbod en aanvaarding. Vast staat dat ING aan[appellant] een aanbod heeft gedaan voor een nieuwe rentevaste periode, waarbij het aan[appellant] was om een keuze te maken tussen de diverse door ING aangeboden varianten. Eveneens staat vast dat[appellant] op het op 2 september 2008 door hem ondertekende en aan ING verzonden “Keuzeformulier nieuwe rentevaste periode” (hierna: het keuzeformulier) heeft aangekruist te kiezen voor een rentevaste periode van zeven jaar en dat ING dit formulier op 3 september 2008 heeft ontvangen. Daarmee is in beginsel gegeven dat tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over een nieuwe rentevaste periode van zeven jaar. Dit kan evenwel anders zijn indien[appellant], zoals hij heeft gesteld, op 2 september 2008, nadat hij het ingevulde keuzeformulier had verstuurd maar nog voordat ING het had ontvangen, heeft gebeld met ING en heeft doorgegeven toch te willen kiezen voor een rentevaste periode van drie jaar.
4.3
ING heeft gemotiveerd en onder verwijzing naar gespreksaantekeningen betwist dat[appellant] in het telefoongesprek van 2 september 2008 voor een rentevaste periode van drie jaar heeft gekozen. Volgens ING heeft[appellant] in dat telefoongesprek juist gekozen voor een rentevaste periode van zeven jaar, zoals vervolgens bevestigd op het keuzeformulier. Gelet op deze betwisting is het aan[appellant] om te bewijzen dat hij in het telefoongesprek van 2 september 2008 voor een rentevaste periode van drie jaar heeft gekozen. Anders dan[appellant], ziet het hof niet in waarom het onmogelijk zou zijn om bewijs te leveren van de inhoud van een telefoongesprek. De enkele omstandigheid dat het moeilijk is om bewijs te leveren van de inhoud van een telefoongesprek, is op zichzelf onvoldoende om de bewijslast om te keren. Ook overigens ziet het hof daarvoor onvoldoende grond.
4.4
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding om[appellant] ambtshalve tot bewijslevering in de gelegenheid te stellen. Daarmee is niet komen vast te staan dat[appellant] het aanbod voor een rentevaste periode van drie jaar heeft aanvaard en dus evenmin dat daarover tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt.[appellant]
4.5
heeft zich beroepen op de brief van ING van 2 september 2008 en, in verband daarmee, op artikel 3:35 BW. In deze brief staat - samengevat en voor zover thans relevant - dat[appellant] gekozen zou hebben voor een nieuwe rentevaste periode van drie jaar. ING heeft gemotiveerd gesteld - en[appellant] heeft dat op zichzelf niet betwist - dat deze brief slechts is verzonden omdat zij per 1 september 2008 nog geen keuzeformulier van[appellant] had terug ontvangen. Deze brief bevat geen verklaring betreffende een wilsuiting van ING maar is veeleer een bevestiging van de wijze waarop[appellant] het aanbod van ING voor een nieuwe rentevaste periode zou hebben aanvaard. Waar niet is komen vast te staan dat[appellant] (in het telefoongesprek van 2 september 2008) heeft gekozen voor een rentevaste periode van drie jaar, kon[appellant] aan deze brief ook niet gerechtvaardigd het vertrouwen ontlenen dat partijen een rentevaste periode van drie jaar waren overeengekomen. Voor een volgens[appellant] door hem aan deze brief ontleend vertrouwen dat zijn keuze voor een rentevaste periode van drie jaar voor ING akkoord was, kan immers alleen plaats zijn indien vast staat dat[appellant] een dergelijke keuze heeft gemaakt (en aan ING kenbaar heeft gemaakt). Dat is niet het geval. Het beroep op artikel 3:35 BW faalt dan ook.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 van[appellant] doel mist. De grieven 2 en 3 bouwen op de eerste grief voort en behoeven geen afzonderlijke bespreking; zij delen in het lot van grief 1.
4.7
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van ING worden tot op heden begroot op € 683,- aan griffierechten en € 632,- aan salaris voor de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief I).[appellant] zal, desgevorderd, tevens worden veroordeeld in de nakosten.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Oost-Nederland van 4 februari 2013 en 18 maart 2013;
veroordeelt[appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval[appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, M.B. Beekhoven van den Boezem en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.