ECLI:NL:GHARL:2014:5429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
200.145.489-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. [Appellant] was eerder, in 2004, toegelaten tot deze regeling, maar deze was tussentijds beëindigd op 30 maart 2006 omdat hij niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de regeling. De rechtbank Overijssel had op 14 april 2014 het verzoek van [appellant] om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat hij binnen tien jaar na de eerdere regeling opnieuw een verzoek indiende, wat in strijd is met artikel 288, lid 2, aanhef en onder d, van de Faillissementswet (Fw).

In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij ten tijde van de eerdere regeling leed aan psychische aandoeningen, waaronder een posttraumatische stressstoornis en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, waardoor hij niet in staat was om aan de verplichtingen te voldoen. Hij stelde dat er een significante wijziging in zijn situatie was ten opzichte van 2006, en dat hij nu saneringsrijp was.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de afwijzingsgrond van artikel 288, lid 2, aanhef en onder d, Fw imperatief is en dat de uitzonderingsgronden niet op [appellant] van toepassing zijn. De tussentijdse beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling was gebaseerd op het niet nakomen van verplichtingen, wat betekent dat het verzoek van [appellant] moest worden afgewezen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de hardheidsclausule van artikel 288, lid 3, Fw niet van toepassing verklaard, omdat deze niet aan de orde was in deze zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.145.489/01
(zaaknummer rechtbank 152329 / FT-RK 270/14)
arrest van de derde civiele kamer van 3 juli 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. H.A. Jonker-van Dijk, kantoorhoudende te Beilen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
In 2004 is [appellant] reeds toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Bij vonnis van 30 maart 2006 heeft de rechtbank, op voordracht van de rechter-commissaris, de regeling tussentijds beëindigd, omdat [appellant] niet voldeed aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen (artikel 350, derde lid, aanhef en onder c, Faillissementswet, hierna: Fw).
1.2
Bij beschikking van 28 november 2011 van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, is over alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellant], bewind ingesteld en is tot beschermingsbewindvoerder benoemd [beschermingsbewindvoerder].
1.3
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2014 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 17 april 2014, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis van 14 april 2014 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder het journaalbericht met bijlage, van 26 mei 2014 van mr. Jonker-Van Dijk.
2.3
De mondelinge behandeling heeft, na eerder verzoek zijdens de advocaat van [appellant] tot aanhouding van de op 18 juni 2014 geplande zitting, plaatsgevonden op
25 juni 2014, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
2.4
Zoals ter zitting is afgesproken is van mr. Jonker-Van Dijk nog een journaalbericht van 26 juni 2014, met bijlagen, ingekomen.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant] is een alleenstaande man. Hij is vader van drie kinderen. Hij ontvangt een WWB-uitkering.
De totale schuldenlast van [appellant] bestaat uit 22 schulden en bedraagt € 27.346,96, inclusief twee preferente schulden van totaal € 3.678,17.
Oordeel van de rechtbank
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest (artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw) en er geen sprake is van één van de in het artikel genoemde uitzonderingsgronden.
Beroep van [appellant]
3.3.1
kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voert daartoe aan dat hij ten tijde van de vorige schuldsaneringsregeling kampte met - naar later is gebleken - een posttraumatische stress stoornis, een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en een recidiverende depressie. Tevens was er sprake van relationele problemen. [appellant] had, mede door zijn ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, geen ziektebesef en derhalve heeft hij destijds geen hulpverlening voor zijn stoornissen ingeroepen.
3.3.2
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij vanwege bovengenoemde problematiek niet in staat was de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. De tussentijdse beëindiging van de regeling, volgens [appellant] op grond van artikel 350, derde lid, onder d (Fw), heeft plaatsgevonden om redenen die [appellant] niet waren toe te rekenen, zo is zijn stelling.
3.3.3
[appellant] stelt tevens dat er een significante wijziging in zijn situatie is ten opzichte van de situatie in 2006. Zo is er geruime tijd sprake van beschermingsbewind, is zijn situatie stabiel en hij is saneringsrijp.
3.3.4
Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Roermond en van de Hoge Raad is [appellant] van mening dat er sprake is van een uitzondering op de hoofdregel zoals bedoeld in artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw.
Mening beschermingsbewindvoerder
3.4
[beschermingsbewindvoerder], beschermingsbewindvoerder, heeft bij faxbericht van 26 juni 2014 laten weten dat hij instemt met het door [appellant] ingestelde hoger beroep.
Oordeel van het hof
3.5
Gelet op het imperatieve karakter van de afwijzingsgrond van artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw moet worden aangenomen dat de wetgever bij de totstandkoming van de wetswijziging die per 1 januari 2008 van kracht is geworden, uitdrukkelijk heeft willen vastleggen in welke gevallen een eerdere toepassing van de schuldsaneringsregeling niet aan toelating in de weg staat, en dus ook de gevallen waarin dit wel aan toelating in de weg staat. Dit blijkt ook uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sedertdien.
Het hof is van oordeel dat de in artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw genoemde uitzonderingsgronden niet op [appellant] van toepassing zijn. Hiervoor is namelijk vereist dat de schuldsaneringsregeling destijds tussentijds is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder a of b, Fw of op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder d, Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
3.6
De tussentijdse beëindiging van de vorige schuldsaneringsregeling is - in ieder geval mede - gebaseerd op het oordeel dat [appellant] de verplichtingen uit de regeling niet naar behoren na kwam. Derhalve is de regeling op 30 maart 2006 tussentijds beëindigd - zonder toekenning van een schone lei - op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder c, Fw. De beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling op deze grond brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat binnen tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de [appellant] al eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.7
Hetgeen [appellant] aanvoert over de verwijtbaarheid van (het ontstaan van) nieuwe schulden - wat daar verder van zij - passeert het hof, nu dit ziet op artikel 350, derde lid, aanhef en onder d, Fw. Nu het hof niet beschikt over het onder 1.1 genoemde vonnis van 30 maart 2006 kan het hof niet beoordelen of artikel 350, derde lid, aanhef en onder d, Fw mede een grond vormde voor de tussentijdse beëindiging van de regeling. Dit is echter niet relevant, nu het hiervoor onder r.o. 3.6 gestelde reeds aan toelating tot de regeling in de weg staat.
3.8
Het hof overweegt nog ten overvloede dat de andere stellingen (de stoornissen van [appellant], de ingeroepen hulp daarvoor, de beëindigde relatie, de hulpverlening, zowel medisch als psychisch, en de stabiele financiële situatie) evenmin reden kunnen vormen voor een andere beslissing. Deze verweren zien immers op een bestendige gedragsverandering, die vereist is voor een eventuele toepassing van de in artikel 288, lid 3 Fw genoemde hardheidsclausule, die in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
3.9
Het hof ziet in de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De casus bij de rechtbank Roermond was van een geheel andere orde; de genoemde uitspraak van de Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof, zoals hierna in het dictum van dit arrest neergelegd.
Slotsom
3.1
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2014.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P. den Hollander, mr. I. Tubben en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2014.