ECLI:NL:GHARL:2014:5291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
200.141.386-01 + 200.141.843-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarige en benoeming van voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ontheffing van het gezag van de ouders over hun minderjarige dochter, geboren in 2004, en de benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg (BJZ) tot voogd. De ouders waren eerder door de rechtbank Overijssel ontheven van het gezag over hun dochter, die sinds maart 2010 onder toezicht staat van BJZ en uit huis geplaatst is. De ouders hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld, waarbij zij betwisten dat zij ongeschikt zijn om voor hun kind te zorgen en dat er geen zicht is op verbetering van hun situatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in het verleden niet in staat zijn gebleken om voldoende veiligheid en stabiliteit te bieden aan hun dochter, die in een pleeggezin verblijft en daar goed lijkt te functioneren. De ouders hebben verschillende argumenten aangevoerd om de ontheffing van het gezag aan te vechten, waaronder hun bereidheid om samen te werken met hulpverlening en hun wens om de communicatie met de gezinsvoogd te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van het kind voorop staan en dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste is voor haar ontwikkeling.

De ouders hebben ook verzocht om te bepalen dat de voogdij over hun dochter daadwerkelijk door BJZ wordt uitgevoerd en niet aan een andere stichting wordt overgedragen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet bevoegd is om te beslissen over de uitvoering van de voogdij. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.141.386/01 en 200.141.843/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 138560 FA RK 13-893)
beschikking van de familiekamer van 26 juni 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats]
,
verzoekster in de zaak onder nummer 200.141.386/01,
hierna te noemen:
de moeder,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
en
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in de zaak onder nummer 200.141.843/01,
hierna te noemen:
de vader,
advocaat mr. A. Stoel, kantoorhoudende te Dronten,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Overijssel
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerder in beide zaken,
hierna te noemen:
de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,

kantoorhoudende te Zwolle,
hierna te noemen:
BJZ dan wel de Stichting Bureau Jeugdzorg,

2.Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

kantoorhoudende te Amsterdam,
verder te noemen:
de stichting dan wel de William Schrikker Stichting,
3. familie [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 5 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, de ouders ontheven van het gezag over de minderjarige [kind] (hierna te noemen [kind]), geboren [in 2004], en BJZ benoemd tot voogd over haar.
Het geding in hoger beroep
1.1
Zowel de moeder als de vader heeft hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking.
200.141.386/01
1.2
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 januari 2014, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen (en naar het hof begrijpt: alsnog het inleidend verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [kind] af te wijzen).
1.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 maart 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.
200.141.843/01
1.4
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2014, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad opnieuw beslissende de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken tot ontheffing van de vader van het gezag over [kind] en tot benoeming van BJZ tot voogd over [kind] dan wel die verzoeken alsnog af te wijzen en de raad te veroordelen in de kosten van dit geding dan wel de kosten van dit geding tussen partijen te compenseren.
1.5
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 april 2014, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.
1.6
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken in beide zaken.
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 6 maart 2014 een journaalbericht van 5 maart 2014 van mr. Stoel met bijlagen;
- op 12 mei 2014 een journaalbericht van 8 mei 2014 van mr. Stoel met bijlagen.
1.7
Ter zitting van 21 mei 2014 zijn beide zaken gezamenlijk behandeld.
De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Namens de raad is de heer [namens de raad] verschenen.
Namens de stichting zijn verschenen mevrouw [gezinsvoogd] (gezinsvoogd) en mevrouw [namens de stichting].
Mr. Stoel en mevrouw [gezinsvoogd] hebben het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen. Door mevrouw [gezinsvoogd] is ter zitting de laatste evaluatie van speltherapie van [kind] overgelegd van 19 mei 2014.
2.
De vaststaande feiten
2.1
[kind] staat sinds maart 2010 onder toezicht van BJZ. Tevens is zij sinds maart 2010 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn sindsdien ieder jaar verlengd, laatstelijk bij beschikking van 10 maart 2014 voor de termijn van 25 maart 2014 tot 25 maart 2015.
Vanaf mei 2011 voert de stichting de ondertoezichtstelling uit namens BJZ.
2.2
[kind] verblijft sinds december 2011 in het gezin van de huidige pleegouders.
2.3
Op basis van de bevindingen van het raadsonderzoek, neergelegd in een rapport van 22 mei 2013, heeft de raad de rechtbank op 28 mei 2013 verzocht om de ouders gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag over [kind]. De raad heeft voorts verzocht om BJZ tot voogd te benoemen.
2.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad toegewezen en de vader en de moeder ontheven van het gezag over [kind] onder benoeming van BJZ tot voogd.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
3.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
3.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
3.4
De ouders kunnen zich met de verzochte ontheffing niet verenigen. Kort gezegd betwisten zij dat zij ongeschikt dan wel onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van [kind] te vervullen en dat er geen zicht is op verandering binnen afzienbare termijn. Volgens hen is de ontheffing prematuur.
Hiertoe voeren zij aan dat het perspectief op thuisplaatsing onvoldoende is onderzocht. De door GGZ Drenthe in 2011 uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoeken geven geen antwoord op de vraag naar de opvoedings- en pedagogische capaciteiten van de ouders, deze onderzoeken zijn van andere aard. Dat de ouders een lager dan gemiddeld IQ hebben betekent nog niet dat zij hun dochter niet kunnen verzorgen. De vader wil dan ook graag dat het Ambulatorium of het NIFP en de stichting MEE onderzoek verrichten naar de mogelijkheden van thuisplaatsing.
De moeder wijst er op dat het haar bevreemdt dat er ten aanzien van [kind] onmacht aan haar zijde zou zijn, terwijl zij in het verleden wel vier andere kinderen naar volwassenheid heeft begeleid. De relatie tussen de ouders is goed. Zij hebben relatietherapie gevolgd en wonen op dit moment samen in [woonplaats]. Ook het beschermingsbewind verloopt prima, aldus de moeder. De vader heeft daaraan toegevoegd een agressietraining/ -therapie succesvol te hebben afgerond. De primaire gronden voor de uithuisplaatsing zijn volgens de ouders dan ook komen te vervallen. De ouders stellen geen aanwijzing te krijgen over waaraan ze nog kunnen werken, terwijl er ook geen gevolg wordt gegeven aan hun verzoek tot gezinsopname en/of ouderschapsonderzoek.
3.5
De ouders zeggen vervolgens de plaatsing in het huidige pleeggezin te accepteren, maar er moet volgens hen wel gewerkt worden aan thuisplaatsing door het “geheime" van de pleegzorgplaatsing te verwijderen, de omgang ruimer en vrijer te maken en voor de ouders hulpverlening te regelen. De ouders staan open voor iedere vorm van hulpverlening (die nodig is voor thuisplaatsing), waaronder IOG, PPG of zelfs gezinsopname bij GGZ Beilen.
Het feit dat er tot nu toe geen constructieve samenwerking tussen de vader, de moeder en de stichting tot stand is gekomen mag volgens de ouders niet de reden zijn om [kind] niet centraal te stellen en niet naar thuisplaatsing toe te werken. De ouders hebben zich in april 2014 aangemeld bij de Stichting MEE IJsseloevers Zwolle met een verzoek tot ondersteuning om tot betere samenwerking te komen met de stichting en de gezinsvoogd. Er zal een gesprek met de gezinsvoogd plaatsvinden om te komen tot betere samenwerking.
Vooralsnog achten de ouders de huidige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind] dan ook toereikend om haar de nodige bescherming te bieden.
3.6
Ter zitting heeft de moeder opgemerkt dat zij zich vanuit de stichting onvoldoende voelt voorgelicht over [kind]. Zij vindt [kind] de laatste maanden stiller en terughoudender en slecht er uitzien. De ouders zeggen meermalen te hebben aangegeven haar in de gaten te houden, maar er wordt volgens hen niet goed naar hen geluisterd. Zij voelen zich niet gehoord en hun woorden worden in rapportages verdraaid weergegeven, hetgeen leidt tot onbegrip en ruzies. Zij benadrukken stappen te hebben ondernomen om de communicatie en de samenwerking met de stichting en de gezinsvoogd te verbeteren.
3.7
Zowel de vader als de moeder heeft echter onvoldoende vertrouwen in de stichting om de voogdij over [kind] adequaat te kunnen uitoefenen en zij (zo begrijpt het hof) verzoeken het hof - mocht de beschikking waarvan beroep worden bekrachtigd - te bepalen dat de daarin aan BJZ opgedragen voogdij over [kind] ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd door BJZ en niet ter uitvoering wordt overgedragen aan de stichting.
3.8
Zowel de raad als de stichting heeft de visie van de ouders ten aanzien van deze verderstrekkende maatregel gemotiveerd bestreden en acht de ontheffing van beide ouders van het gezag over [kind] noodzakelijk om de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te kunnen waarborgen.
3.9
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
3.1
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] inmiddels langer hebben geduurd dan de hiervoor onder 3.2 genoemde termijnen. [kind] is sinds 25 maart 2010 uit huis geplaatst, omdat zij ernstig in haar geestelijke en lichamelijke belangen werd bedreigd. Zij groeit thans op in een perspectief biedend pleeggezin en maakt vorderingen in haar ontwikkeling. Er zijn echter zorgen over haar ontwikkeling. Het belang van een goede verdere ontwikkeling van [kind] vergt naar het oordeel van het hof dat een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid omtrent haar toekomstperspectief.
3.11
Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport d.d. 22 mei 2013 dat aan het verzoek tot ontheffing ten grondslag ligt, is in dit verband gebleken dat het opvoedingsperspectief van [kind] niet bij haar ouders, maar bij de pleegouders ligt. Op grond daarvan ontbreekt het vooruitzicht op terugkeer van [kind] naar (een van) de ouders, zodat het doel van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing er niet meer is.
3.12
Het hof overweegt daarbij dat zowel de vader als de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende veiligheid en stabiliteit te bieden aan [kind] en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit thans anders is.
[kind] heeft in de thuissituatie onwenselijke gebeurtenissen meegemaakt. Zo is zij getuige geweest van huiselijk geweld, hetgeen mede ook geleid heeft tot haar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Gedurende de uithuisplaatsing is er bij [kind] speciale problematiek geconstateerd die door beide ouders niet wordt erkend. Zo blijkt uit het onderzoek van Accare van 17 mei 2013 dat bij [kind] sprake is van hechtingsproblematiek (ambivalente hechtingsstijl). Zij laat zich zien als een meisje met een beperkte eigenheid, waarbij de indruk ontstaat dat ze niet goed weet wie ze is. Zij heeft weinig identiteit, wat zich uit in 'kameleon-gedrag' en zich snel en vaak voegen naar een ander. Ook is er sprake van een beperkte realiteitstoetsing; uit verhalen van [kind] wordt niet altijd duidelijk wat de waarheid is en wat er in de beleving van [kind] gebeurd is. Zij heeft moeite om emoties te herkennen en adequaat te verwoorden. Uit het intelligentie-onderzoek blijkt dat [kind] met een totaal IQ van 80 in cognitief opzicht op benedengemiddeld niveau functioneert.
Uit het onderzoek van Accare komt voorts naar voren dat [kind] belast wordt door de opstelling van haar ouders. In de rapportage wordt opgemerkt dat er vrijwel voortdurend strijd tussen de ouders en de gezinsvoogd woedt en dat het feit dat de ouders de uithuisplaatsing van [kind] niet hebben geaccepteerd, maakt dat [kind] in een groot loyaliteitsconflict verkeert. De indruk is ontstaan dat [kind] hierdoor belemmerd wordt in haar ontwikkeling, aangezien ze goed in de gaten lijkt te hebben dat ze van haar ouders eigenlijk niet in het pleeggezin mag zijn, maar bij hen als ouders hoort te wonen. De ouders zitten voortdurend niet op een lijn met de hulpverlening en vertonen oppositioneel gedrag, waardoor zij adequate hulpverlening bemoeilijken. Zo hebben zij zich niet bereid verklaard om mee te werken aan de door Accare voorgestelde systeemtherapie. De ouders doen weliswaar hun uiterste best voor hun dochter maar lijken niet goed te beseffen wat de gevolgen van hun opmerkingen (over andere partijen, over haar leefsituatie) zijn voor [kind]. Deze situatie is een factor die het gedrag van [kind] en haar problematiek in stand houdt.
3.13
Voorts overweegt het hof dat [kind] in december 2011 geplaatst is in een perspectief biedend pleeggezin en dat zij zich daar goed ontwikkelt. Handhaving van deze situatie vormt voor haar een zwaarwegend belang waarvoor de belangen van de vader en de moeder in dit geval, gezien het hiervoor overwogene, dienen te wijken.
Van een terugplaatsing van [kind] naar (een van) de ouders kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek. Het hof twijfelt niet aan de bereidheid van de ouders om zich volledig voor [kind] in te zetten, maar acht het niet reëel dat de vader en de moeder (gezamenlijk en/of afzonderlijk van elkaar), gelet op de kwetsbaarheid en de specifieke (gedrags)problematiek van [kind], en mede gelet op hun eigen problematiek, in staat zijn [kind] te geven wat zij nodig heeft. De omstandigheid dat de ouders relatietherapie hebben gevolgd en dat - naar hun zeggen - hun relatie thans stabiel is, maakt dit niet anders.
3.14
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [kind] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag.
3.15
Alles tezamen genomen moet de conclusie zijn dat de rechtbank de ouders terecht van het gezag over [kind] heeft ontheven en de Stichting Bureau Jeugdzorg heeft benoemd tot voogd over haar. Wat zij in dit hoger beroep tegen die beslissing hebben aangevoerd, is ontoereikend om tot een andere conclusie te kunnen komen.
3.16
Ten aanzien van het door de ouders voorwaardelijk gedane verzoek om te bepalen dat de aan BJZ opgedragen voogdij over [kind] ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd door BJZ en niet ter uitvoering wordt overgedragen aan de stichting overweegt het hof als volgt.
3.17
Op grond van artikel 1:302, eerste lid, BW in samenhang met artikel 1, onder f van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz), kan de rechter de voogdij over een kind opdragen aan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. In artikel 10 lid 1 onder a Wjz is bepaald dat de stichting, met uitsluiting van andere rechtspersonen tot taak heeft de voogdij uit te oefenen. De William Schrikker Stichting is niet een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. De William Schrikker Stichting kan daarom niet tot voogdes worden benoemd. Bij BJZ bestaat evenwel, ingevolge het Mandaatbesluit Bureaus jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen van 20 september 2013 (Stcrt. 2013, nr. 26479), de mogelijkheid om aan het bestuur van een instelling met een landelijk bereik, zoals de William Schrikker Stichting, mandaat, volmacht en machtiging te verlenen tot het uitoefenen van de (voorlopige) voogdij, indien BJZ constateert dat de jeugdige binnen de doelgroep van de landelijk werkende instelling valt. Het hof acht deze huidige wettelijke regeling niet in strijd met het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Een besluit om de uitvoering van de voogdij in het kader van de zogenaamde mandateringsregeling op te dragen aan de stichting kan alleen door BJZ worden genomen. Het hof acht zich dan ook niet bevoegd om over de ten uitvoerlegging van de voogdij te beslissen door - zoals de ouders wensen - BJZ “te verbieden” om de voogdij eventueel op te dragen aan de William Schrikker Stichting, in elk geval niet in het kader van de onderhavige procedure.
Dit verzoek in hoger beroep zal dan ook worden afgewezen.
3.18
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de raad te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vader is verzocht. Deze kosten zullen daarom op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
3.19
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 5 november 2013;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het voor het overige in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. G. Jonkman en mr. A.W. Jongbloed, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dit hof van 26 juni 2014 in bijzijn van de griffier.