ECLI:NL:GHARL:2014:525

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.126.057
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalitatief recht tot overgang over perceel van buurman? Gedogen en bedongen voorbehoud om gebruik te beëindigen

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over het recht van doorgang over een perceel. [Appellant] is sinds 1992 eigenaar van een perceel en woning, maar verhuurt deze sinds 2007. [Geïntimeerde] heeft op een executieveiling in 2010 het perceel en de woning gekocht. Het geschil ontstond over de toegang tot een garage op het perceel van [appellant], waarvan de hoofddeur alleen bereikbaar is via zijn grond. [Geïntimeerde] vorderde onbelemmerde toegang en de verwijdering van een schutting. De rechtbank heeft in een eerder vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, maar beperkte het gebruik van de toegang tot bepaalde omstandigheden.

In hoger beroep heeft [appellant] de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen bestreden, terwijl [geïntimeerde] zich tegen de beperkingen heeft gekeerd. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en zich gericht op de vraag of er een kwalitatief recht is overgegaan op [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat, hoewel [geïntimeerde] mogelijk een recht op doorgang heeft, dit recht niet verder gaat dan wat [appellant] bereid is te gedogen. De correspondentie tussen partijen wees erop dat [appellant] zich het recht voorbehoudt om het gebruik van de doorgang te beëindigen.

Het hof concludeerde dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet konden worden toegewezen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, met veroordeling tot terugbetaling aan [appellant] van eerder betaalde bedragen en veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.057
(zaaknummer rechtbank Almelo C/08/128166)
arrest van de tweede civiele kamer van 28 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.W. Stegeman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Pril.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 juni 2012 en 20 maart 2013, die de rechtbank Almelo respectievelijk de rechtbank Oost-Nederland tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 april 2013, met grieven;
■ de aantekening op de rol van 7 mei 2013 volgens welke overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven is gediend;
■ de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep en akte vermeerdering/wijziging van eis;
■ de memorie van antwoord in het incidenteel beroep, tevens akte houdende rectificatie bewijsaanbod in het principaal beroep;
■ de akte uitlating producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverweging 2 van het vonnis van 20 maart 2013.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. [appellant] is sinds 1992 eigenaar van het perceel en de woning [adres] te [woonplaats]. Sinds 2007 woont hij elders en verhuurt hij de woning aan derden. [geïntimeerde] heeft op 6 april 2010 op een executieveiling het perceel en de woning [adres] gekocht. Op het perceel [adres] is sinds vele jaren een garage aanwezig, waarvan de hoofddeur alleen behoorlijk bereikbaar is over de grond van het perceel [adres]. [geïntimeerde] heeft verwijdering gevorderd van een op het perceel [adres] geplaatste schutting, alsmede onbelemmerde toegang tot zijn garage over de grond van [appellant], met nevenvorderingen. Bij het vonnis van 20 maart 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, zij het dat het gebruik van de toegang over de grond van [appellant] door de rechtbank is beperkt tot overgang met fiets en afvalcontainer en materialen die in de garage opgeslagen zijn dan wel opgeslagen worden en met de bepaling dat het recht van doorgang niet zal gelden om met een auto de garage te bereiken. Ook heeft de rechtbank uitsluitend aan de veroordeling tot verwijdering van de schutting een dwangsom verbonden.
4.2
Het principaal beroep van [appellant] richt zich tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Het incidenteel beroep van [geïntimeerde] richt zich tegen de gedeeltelijke afwijzing van die vorderingen, dat wil zeggen tegen de beperkingen in de aard van het gebruik van de toegang over de grond van [appellant] en in het bereik van de dwangsom. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.3
De rechtbank is tot de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] gekomen op grond van de overweging dat [geïntimeerde] een kwalitatief recht in de zin van artikel 6:251 Burgerlijk Wetboek heeft verkregen. Tegen die overweging richt zich grief 1 in het principaal beroep.
4.4
Het hof oordeelt als volgt. Op zichzelf is juist dat voor zover aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] een uit een overeenkomst met [appellant] voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht toekwam om over het perceel [adres] te gaan naar en te komen van zijn garage, dat recht thans aan [geïntimeerde] toekomt, omdat het belang bij het recht rechtstreeks is verbonden aan de eigendom en het gebruik van het perceel [adres]. Voor zover [appellant] dat bestrijdt, faalt de grief.
4.5
Uit de toelichting op de grief (in het bijzonder onder 14) volgt echter dat [appellant] óók de vraag aan de orde stelt wat de
inhoudvan een eventueel recht van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] is geweest. Volgens [appellant] was, kort gezegd, sprake van gedogen, in de zin van een stilzwijgend accepteren van incidenteel gebruik. Naar het hof begrijpt bestrijdt [appellant] aldus zowel dat sprake is geweest van een voor overgang op een nieuwe eigenaar van het perceel [adres] vatbaar recht, als de bestendigheid van het recht, in de zin dat het hem steeds vrijstond om aan het gebruik een einde te maken.
4.6
Bij inleidende dagvaarding (productie 8) heeft [geïntimeerde] een brief van [appellant] overgelegd van 23 januari 2003. Bij die brief (aan een notariskantoor) heeft [appellant] geweigerd om mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid. Die brief houdt in:
“Wij hebben uw schrijven in goede orde ontvangen met daarbij gevoegd, bijlage akte van vestiging en een tekening van het kadaster, overigens zonder het door u genoemde gearceerde deel.
Wij delen u echter mede niet tot tekening over te kunnen gaan, omdat het onze belangen op geen enkele wijze dient en wij nemen aan dat u begrijpt dat we de belangen van de verkoper/koper en makelaar niet kunnen laten prevaleren boven die van ons zelf, het zij zo.
Wel willen wij, wellicht ten overvloede er, nogmaals op wijzen dat wij de makelaar in kwestie hebben medegedeeld, per telefonisch onderhoud met ondergetekende, dat wij gedogen dat nieuwe bewoners gebruik maken van de achteromgang op ons perceel, om te komen en gaan van hun perceel van en naar de [adres] met g.f.t. containers/vuilcontainers/fietsen, brommers, kinderwagens, bezoekers en personen in het algemeen en wat dies meer zij, zolang dit niet tot overlast leidt voor de aangrenzende bewoners aan de achteromgang zoals dat bij wet is vastgelegd (luidruchtig vertrek bij verjaardagen bijvoorbeeld). Wij zijn bereid DIT aan de bewoners zelf schriftelijk mede te delen zodat zij zekerheid hebben over een gentleman’s agreement tussen hen en onszelf omtrent hetgeen is afgesproken over dit gedogen en een termijn afspreken om te bezien of het allemaal in goede banen blijft om zo zeker te zijn van een goede verstandhouding en het voortzetten van het gedogen van het gebruik van de achteromgang.”
4.7
Het hof leest deze brief aldus dat [appellant] ondubbelzinnig heeft geweigerd om zich voor de toekomst vast te leggen wat betreft het gebruik van de “achteromgang”. Eventueel valt daarin te lezen dat hij heeft bedongen dat het recht van doorgang niet voor overgang vatbaar zou zijn en in ieder geval dat hij zich het recht heeft voorbehouden om dat gebruik te beëindigen indien het gedrag van en/of de verstandhouding met de bewoners van de woning [adres] hem daartoe aanleiding zou geven. Concrete feiten of omstandigheden die met zich mee kunnen brengen dat aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] een verdergaand recht toekwam, zijn door [geïntimeerde] niet gesteld.
4.8
Vervolgens rijst de vraag of, volgens hetgeen het standpunt van [geïntimeerde] klaarblijkelijk mede inhoudt, in de aanloop naar de aankoop door [geïntimeerde] van de woning [adres] tussen partijen overeenstemming is bereikt over een recht voor [geïntimeerde] om over het perceel [adres] te gaan naar en te komen van zijn garage.
4.9
In dit verband heeft [geïntimeerde] zich in de eerste plaats beroepen op een handgeschreven briefje van [appellant] (productie 5 bij inleidende dagvaarding) met de woorden “doorgangsrecht kunnen we vestigen. NIET notarieel”. Ook als het hof ervan uitgaat dat dit briefje aan [geïntimeerde] gericht was ([appellant] betwist dat), betekent dit niet dat door [appellant] aan [geïntimeerde] een blijvend recht op doorgang is verleend. In de eerste plaats laat uit het briefje zich niet meer afleiden dan dat [appellant] bereid was om met [geïntimeerde] over de “vestiging” van een “doorgangsrecht” te onderhandelen. Er is immers sprake van de
mogelijkheidvan zo’n vestiging (“kunnen we vestigen”). In de tweede plaats behoorde [geïntimeerde] in verband met de toevoeging “NIET notarieel” rekening te houden met de mogelijkheid dat [appellant] zich niet blijvend wilde vastleggen.
4.1
[geïntimeerde] heeft zich er verder op beroepen (inleidende dagvaarding onder 8 en 10) dat bij gelegenheid van de veiling vragen zijn gesteld over de toegankelijkheid van de garage en dat [appellant] toen tegen hem zou hebben gezegd dat indien hij tot aankoop van de woning zou overgaan, hij een “recht van doorgang” zou verkrijgen en dat in verband daarmee [appellant] de schutting zou verwijderen. In dit verband beroept [geïntimeerde] zich op een brief van [appellant] aan hem van 26 juni 2010 (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Die brief houdt onder meer in:
“Toen je naar de openbare dwangverkoop ging in Hengelo, wist je dat de schutting er stond en je was er ook bij dat ik het woord vroeg aan de notaris en veilingmeester en dat ook kreeg, waarna ik mijn verhaal deed en hij daarna duidelijk zei tot de belangstellenden dat er géén erf overgangs recht was, ..deze woorden golden dus ook voor jou Daniël!!
Ik heb je daarna gezegd en beschreven, GEEN notariële akte, maar als jij de nieuwe eigenaar wordt, maak ik een deal dat je met je vuilcontainers niet door je huis hoefde maar dat het via het hek kon, ..en óók mijn fiets zei jij toen,..
Nu ben je nummer drie in de rij die mij mijn poort en rechten af wil nemen, ..omdat je ook een quadje hebt zoals ik van je lieve moeder moest horen in Plus supermarkt, ..maar daar is nooit over gesproken, ..ik noemde het meteen tuinschuur.
Ga mij dus nu nergens van beschuldigen en mijn huurders lastig vallen, dit was namelijk je eigen vrije keus, dus nu niet zeuren, ..dat er in je akte staat dat het huis aan de achterzijde bereikbaar is via een poort van de naast gelegen woning, geeft NIET aan dat je daar ook het recht toe hebt, ..”
4.11
Ook uit deze brief laat zich niet afleiden dat door [appellant] aan [geïntimeerde] een blijvend recht op doorgang is verleend. Uit de brief blijkt wel de bereidheid van [appellant] om met [geïntimeerde] tot afspraken te komen, maar volgens de brief zag die bereidheid op de vuilcontainers, terwijl [geïntimeerde] een verdergaand recht wenste. Dat partijen het niettemin eens zijn geworden over een recht op doorgang met een omvang als waarvan de rechtbank is uitgegaan (doorgang met fiets en afvalcontainer en materialen die in de garage opgeslagen zijn of worden), kan uit de brief niet worden afgeleid, terwijl door [geïntimeerde] daarvoor ook overigens onvoldoende is gesteld.
4.12
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 doel treft. Voor zover op [geïntimeerde] al een kwalitatief recht is overgegaan, is de inhoud van dat recht niet meer dan dat [geïntimeerde] als rechtsverkrijger van het perceel [adres] een recht op doorgang heeft zolang [appellant] dat wenst te gedogen, of, anders gezegd, dat [appellant] overeenkomstig het door hem gemaakte voorbehoud het gebruik als doorgang kan beëindigen indien het gedrag van en/of de verstandhouding met de bewoners van de woning [adres] hem daartoe aanleiding geeft. Dat [appellant] thans het gebruik van zijn perceel als doorgang niet langer wenst te gedogen respectievelijk het gebruik als doorgang heeft beëindigd, blijkt uit de correspondentie tussen partijen, alsook uit het standpunt dat [appellant] in dit geding inneemt.
4.13
Vervolgens brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mee dat het hof de andere door [geïntimeerde] aangevoerde gronden voor zijn vorderingen dient te onderzoeken.
4.14
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring of door plaatselijk gebruik (onder meer inleidende dagvaarding onder 10). Beide ontstaansgronden zijn onvoldoende door hem toegelicht. Hij heeft niet duidelijk gemaakt op welke verkrijgende verjaring hij zich beroept (die voor de bezitter te goeder trouw van artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek of de verkrijgende verjaring na extinctieve verjaring van artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek, of mogelijk nog een andere vorm van verjaring). Ook heeft hij niet gesteld wanneer het bezit aangevangen is, noch de omstandigheden waaruit dat bezit volgt. Uit de hiervoor aangehaalde brief van 23 januari 2003 lijkt bovendien te volgen dat van bezit van een erfdienstbaarheid geen sprake kan zijn, omdat [appellant] niet meer heeft gedaan dan gedogen. Hoe een plaatselijk gebruik tot het ontstaan van een erfdienstbaarheid zou kunnen leiden, is door [geïntimeerde] evenmin toegelicht.
4.15
[geïntimeerde] heeft zich verder beroepen op onrechtmatig handelen van [appellant] (onder meer inleidende dagvaarding onder 11) en misbruik van recht (onder meer conclusie van repliek onder 13). Hij heeft echter onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [appellant] onrechtmatig handelt of heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] een alleszins begrijpelijk en invoelbaar belang heeft bij een normaal gebruik van zijn garagebox, betekent nog niet dat [appellant] gehouden zou zijn om aan [geïntimeerde] doorgang over het aan hem toebehorende perceel [adres] te verlenen. Aanvullende feiten en omstandigheden die dat mee zouden kunnen brengen, zijn door [geïntimeerde] niet gesteld. Niet kan worden gezegd dat [appellant] van zijn eigendomsrecht misbruik maakt door zijn erf met een schutting af te sluiten en te weigeren [geïntimeerde] toegang te verlenen. Zulks staat aan [appellant] als eigenaar immers vrij. Dat [appellant] bij die afsluiting en weigering geen enkel (te respecteren) belang heeft en uitsluitend erop uit zou zijn om [geïntimeerde] te sarren, wordt door [geïntimeerde] wel aangevoerd, maar uit de door hem concreet gestelde feiten en omstandigheden volgt dat niet.
4.16
De door [geïntimeerde] voor zijn vorderingen aangevoerde gronden zijn dus alle ondeugdelijk. Bij die stand van zaken kan uiteraard het incidenteel beroep geen doel treffen.
4.17
[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden (inleidende dagvaarding onder 15 en akte uitlating producties), maar bij gebreke van concrete stellingen die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, gaat het hof daaraan voorbij.
4.18
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel zal afwijzen. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze in het kader van de tenuitvoerlegging van het te vernietigen vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente als na te melden.
4.19
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding, zowel wat betreft de eerste aanleg als het principaal en het incidenteel beroep. De kosten van de eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zal het hof begroten op € 101,— voor griffierecht en € 1.356,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten tarief II à € 452,—), de kosten van het principaal beroep op € 94,79 voor explootkosten, op € 299,— voor griffierecht en op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (één punt tarief II à € 894,—), en de kosten van het incidenteel beroep op € 447,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (een half punt tarief II à € 894,—).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 20 maart 2013 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze in het kader van de tenuitvoerlegging van het vernietigde vonnis heeft voldaan, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten de kosten van het geding, zowel wat betreft de eerste aanleg als het principaal en het incidenteel beroep, en begroot de aan de zijde van [appellant] gevallen kosten wat betreft de eerste aanleg op € 101,— voor griffierecht en € 1.356,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, wat betreft het principaal beroep op € 94,79 voor explootkosten, op € 299,— voor griffierecht en op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het incidenteel beroep op € 447,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.E. de Boer en C.J.H.G. Bronzwaer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.