ECLI:NL:GHARL:2014:5105

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
200.145.660
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en gefaseerde terugplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader. De kinderen staan sinds 27 januari 2011 onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, die de uithuisplaatsing aanvankelijk heeft verzocht. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag over de kinderen heeft, heeft in hoger beroep de beslissing van de kinderrechter van 24 januari 2014 aangevochten, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken om een stabiele opvoedingssituatie te bieden. Ondanks positieve ontwikkelingen in haar leven, zoals het verkrijgen van een woning en een baan, oordeelt het hof dat deze veranderingen nog te pril zijn om de kinderen bij haar te kunnen plaatsen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar heeft de stichting wel opgedragen om serieus te onderzoeken of thuisplaatsing van de kinderen in de toekomst mogelijk is. Dit onderzoek moet vergezeld gaan van een plan van aanpak voor een stapsgewijze uitbreiding van de omgang tussen de kinderen en de moeder.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit voor de kinderen, die in het verleden al vaak zijn verplaatst. Het hof heeft aangegeven dat, indien de moeder in staat blijkt om een stabiele omgeving te bieden, er mogelijkheden moeten worden onderzocht voor een verantwoorde thuisplaatsing binnen een jaar na het opstellen van het plan van aanpak. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.660
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 357602)
beschikking van de familiekamer van 26 juni 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Utrecht,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
de pleegouders,
beiden wonende te [woonplaats],
tezamen te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 14 mei 2014;
- een brief van de stichting met bijlage, ingekomen op 15 mei 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn M. Rozengarten en C.C. Ahlrichs verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen. De vader en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), op [geboortedatum] 2007,
- [kind 2], op [geboortedatum] 2010.
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2
De kinderen staan sinds 27 januari 2011 onder toezicht van de stichting, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2014 tot 27 januari 2015.
3.3
Bij beschikking van 18 september 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag de stichting gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 27 januari 2013, welke plaatsing is verlengd bij beschikking van 22 januari 2013 tot 27 januari 2014.
3.4
De stichting heeft op 17 januari 2014 twee indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtigingen verlengd met ingang van 27 januari 2014 tot 27 januari 2015.
3.6
Nadat de moeder, [kind 1] en [kind 2] in maart 2012 wegens een betalingsachterstand uit hun woning in [plaats] waren gezet, zijn [kind 1] en [kind 2] bij hun grootouders (mz) in [Plaats 2] gaan wonen. In oktober 2012 zijn de kinderen in een crisispleeggezin in [plaats 3] geplaatst. In februari 2013 zijn zij geplaatst bij de pleegouders, een perspectiefbiedend pleeggezin. Op 24 december 2013 zijn de kinderen bij de vader geplaatst. Met ingang van 27 januari 2014 zijn de kinderen weer geplaatst bij de pleegouders.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat een uithuisplaatsing van een minderjarige in beginsel een tijdelijke maatregel is, waarbij het perspectief van thuisplaatsing bij de eigen ouders steeds als uitgangspunt dient te gelden. Voorts heeft te gelden dat van dit uitgangspunt slechts dient te worden afgeweken, indien het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gezondheid noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing blijft voortduren.
4.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
Bij beschikking van 22 januari 2013 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was een opvoedingsklimaat te bieden waarin de basisveiligheid en stabiliteit van de kinderen in hun dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. Daartoe heeft de kinderrechter overwogen dat bij de moeder sprake is van een positieve ontwikkeling, maar dat niet zeker is of deze zich voortzet en dat, mocht blijken dat één van de ouders de zorg voor de kinderen kan dragen, de stichting onmiddellijk gaat toewerken aan een gefaseerde terugplaatsing van de kinderen bij die ouder.
4.4
In het forensisch psychologisch onderzoek inclusief ouderschapsonderzoek van Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring van 24 juli 2013 valt het volgende te lezen, voor zover van belang. Over het geheel genomen worden geen grote zorgen gezien ten aanzien van de pedagogische en affectieve vaardigheden van de moeder en haar partner (Danny [A], verder te noemen: [A]). Wel zijn er zorgen ten aanzien van het vermogen van de moeder om een stabiele basis te organiseren en vast te houden en ten aanzien van het kunnen structureren van situaties. Zowel [kind 1] als [kind 2] hebben behoefte aan stabiliteit, veiligheid en continuïteit in hun woonsituatie. In de afgelopen jaren heeft het hier bij de moeder aan ontbroken. Ook ten tijde van het onderzoek was de moeder onvoldoende in staat om aan die behoeften te voldoen. De moeder heeft in het verleden wel enige stabiliteit laten zien, maar de afgelopen jaren lijkt dit haar keer op keer niet te lukken en hierover bestaan, aldus nog steeds het Ambulatorium, dan ook grote zorgen ten aanzien van de toekomst. Een plaatsing bij de moeder wordt door het Ambulatorium dan ook niet wenselijk geacht. Enerzijds vanwege het feit dat de moeder en haar partner op dat moment geen geschikte woning hadden om de kinderen te laten verblijven, maar ook vanwege het patroon van instabiliteit van de afgelopen jaren. Het lijkt de moeder, mogelijk onder invloed van persoonlijke problematiek, niet te lukken om de basisbenodigdheden voor een stabiel leven op te bouwen.
4.5
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder onweersproken verklaard dat haar leven thans voldoende stabiel is om voor de kinderen te zorgen. Sinds februari 2014 hebben de moeder en [A] een woning in [woonplaats], waar ook de kinderen zouden kunnen wonen. De moeder en [A] zijn voornemens op 18 december 2014 met elkaar te trouwen. [A] heeft een vaste, fulltime baan als stratenmaker en sinds een week werkt de moeder 18 uur per week in de thuiszorg. De moeder heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij nog schulden van tussen de € 20.000,- en € 25.000,- heeft, maar dat deze worden ondergebracht bij schuldhulpverlening van de gemeente [woonplaats] en dat alle schuldeisers hiervan op de hoogte zijn.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de conclusie van de stichting dat het perspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt, onvoldoende onderbouwd. Hiertoe overweegt het hof dat de moeder een positieve ontwikkeling lijkt door te maken en haar leven op de rit heeft gekregen, zodat (te zijner tijd) thuisplaatsing mogelijk lijkt. Deze positieve ontwikkeling oordeelt het hof evenwel, mede gelet op het verleden van de moeder, op dit moment nog te pril en onzeker om de kinderen nu al bij haar te kunnen plaatsen, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Gelet op de genoemde positieve ontwikkelingen is het hof wel van oordeel dat de stichting op korte termijn serieus dient te onderzoeken of thuisplaatsing van de kinderen, gelet op deze nieuwe omstandigheden, tot de mogelijkheden behoort. Hieraan doet de inmiddels ontstane hechting van de kinderen aan de pleegouders onvoldoende af, temeer nu, blijkens de mededeling van de stichting ter mondelinge behandeling, zorgen bestaan over de continuïteit van de plaatsing bij deze pleegouders. Een nieuwe verplaatsing van de kinderen – die in het verleden al vaak zijn verplaatst – naar een voor hen nieuwe en onbekende plek oordeelt het hof niet (zonder meer) in hun belang. Indien uit het te verrichten onderzoek van de stichting mocht blijken dat de moeder inmiddels wel in staat is de kinderen voldoende stabiliteit en continuïteit te bieden, dient de stichting een plan van aanpak op te stellen voor een voor de kinderen verantwoorde thuisplaatsing, bij voorkeur binnen tijdspanne een jaar na opstellen van het plan van aanpak. Dit plan van aanpak zal in ieder geval moeten voorzien in een stapsgewijze, maar wel voldoende substantiële uitbreiding van de omgang van de kinderen met de moeder, met tussentijdse evaluaties van die omgang. Het hof tekent nog aan dat, indien tijdens dit traject mocht blijken van zwaarwegende contra-indicaties tegen voortzetting van het ingezette traject, dan opnieuw dient te worden bezien of het belang van de kinderen wellicht een andere koers noodzakelijk is.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 januari 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, C.J. Laurentius-Kooter en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 26 juni 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.