In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N. van Kuppeveld, had in eerste aanleg verloren van Dexia Nederland B.V., die werd bijgestaan door mr.drs. I.M.C.A. Reinders Folmer. De appellant was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de kantonrechter, die hem had veroordeeld tot betaling van een bedrag dat hij betwistte. Het hof nam de inhoud van een eerder tussenarrest van 4 februari 2014 over, waarin was vastgesteld dat de appellant gebonden was aan de Duisenbergregeling, die van toepassing was op zijn effectenleaseovereenkomst.
Het hof oordeelde dat Dexia recht had op een beëindigingsvergoeding, die was vastgesteld op basis van de eindafrekening van de appellant. Dexia had haar vordering verminderd tot een bedrag van € 9.877,83, maar het hof oordeelde dat de appellant uiteindelijk € 9.029,35 aan Dexia moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellant deels slaagden, maar dat de vordering van Dexia in hoofdsom moest worden verminderd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten droeg.
In incidenteel hoger beroep werd de vordering van Dexia afgewezen, en werd Dexia veroordeeld in de proceskosten van de appellant. Het hof concludeerde dat de appellant niet ontvankelijk was in zijn beroep, maar dat Dexia ook niet volledig in het gelijk was gesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.