ECLI:NL:GHARL:2014:4670

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.084.886-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van advocaatshandeling en gevolgen voor procesgang in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die zonder advocaat was, had zijn hoedanigheid van advocaat verloren doordat zijn advocaat zich had laten uitschrijven van het tableau. Dit leidde tot een rechtswege schorsing van het geding, waardoor alle proceshandelingen die na deze schorsing waren verricht, nietig waren. De appellant had geen nieuwe advocaat aangesteld en de geïntimeerde had geen exploot uitgebracht om het geding te hervatten. Het hof oordeelde dat het geding onafgebroken geschorst was en dat de rechter op grond van artikel 229 Rv de dag kon bepalen waarop uitspraak zou worden gedaan.

Het hof beoordeelde vervolgens de ontvankelijkheid van de grieven van de appellant. De grieven waren niet gericht tegen het tussenvonnis van 26 mei 2010, waardoor de appellant in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet kon worden ontvangen. De appellant had ook een vordering ingediend met betrekking tot een stukje grond dat door de geïntimeerde werd gebruikt, maar het hof oordeelde dat het vorderingsrecht van de appellant was verjaard. De geïntimeerde had voldoende bewijs geleverd dat hij het stuk grond gedurende meer dan 20 jaar in bezit had gehad.

Daarnaast werd de vordering van de appellant met betrekking tot een schutting die over de kadastrale grens zou zijn geplaatst, afgewezen. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn beroep op verjaring slaagde, aangezien hij niet had kunnen bewijzen dat de schutting al meer dan 20 jaar op dezelfde plaats stond. Uiteindelijk verklaarde het hof de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 26 mei 2010 en bekrachtigde het vonnis van 15 december 2010. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.084.886/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 116392/ HA ZA 10-152)
arrest van de tweede kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
thans zonder advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.G.E. Klatter, kantoorhoudend te Veendam.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 november 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 5 november 2013 is vastgesteld dat de voormalige advocaat van [appellant], [advocaat], per 10 juli 2013 zijn hoedanigheid van advocaat heeft verloren. Dat heeft op grond van artikel 226 Rv in samenhang met artikel 225 lid 4 Rv tot gevolg dat het geding van rechtswege is geschorst vanaf het moment van het wijzen van het tussenarrest. Alle proceshandelingen verricht na dat tijdstip zijn nietig (artikel 226 lid 2 Rv in samenhang met artikel 225 lid 3 Rv).
1.2
In artikel 228 Rv is bepaald op welke wijze het geding kan worden hervat. In het geval zich geen nieuwe advocaat heeft gesteld voor de partij wiens advocaat die hoedanigheid heeft verloren kan het geding slechts worden hervat doordat de wederpartij aan die partij een exploot doet uitbrengen waarin wordt verklaard dat het geding wordt hervat.
1.3
Voor [appellant] heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Verder heeft [geïntimeerde] geen afschrift van een exploot in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij [appellant] te kennen heeft gegeven dat het geding wordt hervat. Wel heeft [geïntimeerde] op de rol van 18 februari 2014 arrest gevraagd.
1.4
Gelet op het een en ander moet worden geoordeeld dat het geding tot nu toe onafgebroken geschorst is geweest. Dat betekent dat ook [geïntimeerde] geen proceshandelingen heeft kunnen verrichten. Dat laat echter onverlet dat op grond van artikel 229 Rv de rechter de dag bepaalt waarop hij uitspraak zal doen, al dan niet op verzoek van partijen.
Het hof zal - overeenkomstig het verzoek van [geïntimeerde] - arrest wijzen in het onderhavige geding in de stand waarin dit zich ten tijde van de aanvang van de schorsing bevond.

2.De verdere beoordeling

Ontvankelijkheid
2.1
De grieven zijn niet gericht tegen het tussenvonnis van 26 mei 2010, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet kan worden ontvangen.
De overbouw
2.2
[geïntimeerde], op wie ter zake de bewijslast rust, heeft gesteld dat het vorderingsrecht van [appellant] met betrekking tot het stukje grond van 0,54 m2 waarop de overbouw zich bevindt is verjaard. Volgens hem is er altijd vanuit gegaan dat de erfafscheiding tussen de percelen van [X], [appellant] en hem op de onderscheiden kadastrale grenzen stond. Dat is ook het vertrekpunt geweest bij de realisering van de aanbouw van zijn sportschool. [geïntimeerde] heeft zijn stelling bij
"antwoordakte geïntimeerde"onderbouwd met een verklaring van [A] van 13 mei 2013. [A] heeft vanaf 1970 verschillende jaren gewoond aan [adres 1], het perceel dat thans eigendom is van [X]. In haar herinnering heeft de erfafscheiding tussen de percelen van thans [X], [geïntimeerde] en [appellant] altijd op dezelfde plaats gestaan. Zij heeft haar verklaring vergezeld laten gaan van enkele foto's.
Van de zijde van [appellant] is niet meer gereageerd op deze verklaring, hoewel hij daartoe door het hof bij arrest van 5 november 2013 in de gelegenheid is gesteld.
Naar het oordeel van het hof moet het er daarom als enerzijds voldoende onderbouwd en anderzijds niet gemotiveerd weersproken voor worden gehouden dat het onderhavige stukje grond gedurende meer dan 20 jaren onafgebroken in het bezit is geweest van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorganger(s). Het vorderingsrecht van [appellant] met betrekking tot het stukje grond is dan ook verjaard op grond van artikel 3:314 lid 2 BW in samenhang met artikel 3:306 BW.
2.3
Grief 1 en grief 7, voor zover betrekking hebbend op de overbouw, slagen niet.
De schutting
2.4
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de schutting die [appellant] heeft aangebracht tussen de parkeerplaats van [geïntimeerde] en de tuin van [appellant] over de kadastrale grens is geplaatst, waardoor [appellant] een stuk grond van [geïntimeerde] met een oppervlakte van 5,92 m2 onrechtmatig in gebruik heeft genomen.
[appellant] heeft gesteld dat de schutting zich al meer dan 20 jaar op dezelfde plaats bevindt en dat de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot beëindiging van het bezit is verjaard.
[geïntimeerde] op zijn beurt heeft het beroep van [appellant] op verjaring betwist.
2.5
[appellant], op wie de bewijslast rust, heeft zijn beroep op verjaring onderbouwd met verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Het hof leidt evenals de rechtbank uit de verklaring van [getuige 1] af dat in 1977 toen [getuige 1] de woning [adres 2] betrok de schutting ter afscheiding van de bij de woning behorende tuin parallel liep aan de grens tussen de tuin en de naastgelegen gemeentelijke sloot. [getuige 1] heeft in 1983 aan het einde van de rechterkant van de tuin,
"zeer nabij voornoemde schutting", een schuurtje gebouwd als nachtverblijf voor zijn vogels. Tot 1988, toen hij de woning heeft verkocht aan [getuige 2], is de schutting niet verplaatst.
[getuige 2] heeft verklaard dat er in 1988, bezien vanuit de woning, aan de rechterzijde van de tuin over de gehele lengte een hekwerk van ongeveer één meter hoogte met daaraan gehecht een schutting van vlechtwerk stond. In de periode dat hij eigenaar was van de woning met tuin aan de [adres 2] heeft hij volgens zijn verklaring de schutting niet verplaatst. Hij heeft enkel het eerste deel van de vlechtschutting vervangen door een houten schutting. Uit de verklaring van [getuige 2] valt verder op te maken dat er destijds geen "knik" in de schutting zat.
2.6
Op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] komt het hof tot de conclusie dat in elk geval tot 1999 de schutting zich heeft bevonden op de grens van de tuin en daarmee op de grens van het perceel [adres 2] en de gemeentelijke sloot, welke sloot op enig moment tussen 1977 en 1999 is gedempt.
Dat betekent dat [appellant] op enig tijdstip na 1999 bij het vervangen van de oude schutting de huidige schutting op de strook grond heeft geplaatst waar eertijds de sloot liep. Gelet op de plaats waar zich het eerder genoemde nachtverblijf voor vogels bevindt, is daarmee ook de "knik" in de schutting verklaard. Sedert het moment waarop [appellant] bezitter is geworden van de strook grond zijn nog geen 20 jaren verstreken, zodat van verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] nog geen sprake is.
2.7
Aan de bij memorie van grieven als productie 2 overgelegde tekeningen gaat het hof voorbij, nu deze kennelijk door [appellant] zelf zijn gemaakt en overigens ook niet op schaal zijn getekend. Op de eveneens overgelegde kopie van een foto valt niets te onderscheiden.
Verder zal het hof het bewijsaanbod van [appellant] passeren, aangezien [appellant] geen nieuwe advocaat heeft gesteld en hij aldus geen proceshandelingen kan verrichten.
2.8
Het beroep van [appellant] op verjaring slaagt daarom niet.
2.9
De grieven 2, 3, 4 en 5 falen.
Overige vorderingen
2.1
Voor zover grief 7 opkomt tegen de afwijzing van de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot het nemen van maatregelen tegen de beweerde grondverzakking bij de schutting en tot het vergoeden van de schade die zou zijn ontstaan als gevolg van deze grondverzakking strandt grief 7 eveneens. Voor het geval er sprake zou zijn van grondverzakking, [geïntimeerde] heeft dat bestreden, doet die grondverzakking zich namelijk voor op de grond van [geïntimeerde], nu de schutting op de grond van [geïntimeerde] staat.
2.11
Grief 6, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere bespreking.
Slotsom
2.12
[appellant] zal niet ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 26 mei 2010. De tegen het vonnis van 15 december 2010 gerichte grieven falen, zodat dit vonnis moet worden bekrachtigd.
2.13
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 284,- aan griffierecht en € 1.341,- (1,5 punten, tarief II, € 894,- per punt) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 26 mei 2010;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 15 december 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 284,- aan griffierecht en € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. M.M.A. Wind en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2014.