Uitspraak
1.[de moeder],
2.[Y],
3.[X],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Trb. 1951, 154).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van het vaderschap van de man. De man, geboren uit de moeder, was op 19 december 1994 erkend door [X]. Hij verzocht het hof om de erkenning te vernietigen en het vaderschap van [Y] gerechtelijk vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had de man eerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken, omdat de termijn voor ontkenning van het vaderschap volgens de rechtbank was verstreken. De man stelde echter dat het vasthouden aan deze termijn in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het een ongerechtvaardigde inmenging in zijn familie- en gezinsleven opleverde.
Het hof oordeelde dat de termijn in dit geval wel degelijk een ongerechtvaardigde inmenging vormde, gezien de omstandigheden van de zaak. De man had altijd geweten dat [Y] zijn biologische vader was en had geen contact meer met [X]. Het hof oordeelde dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid zwaarder woog dan de strikte hantering van de wettelijke termijn. Het hof verklaarde de man ontvankelijk in zijn verzoek en oordeelde dat de erkenning door [X] diende te worden vernietigd. Tevens werd vastgesteld dat [Y] de biologische vader van de man was, op basis van DNA-onderzoek dat met meer dan 99,99998% zekerheid bevestigde dat [Y] de vader was.
Daarnaast werd de man toegestaan om zijn geslachtsnaam te wijzigen naar die van zijn biologische vader, [Y]. Het hof verzocht de griffier om de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te zenden, zodat de uitspraken als latere vermeldingen konden worden verwerkt. De beslissing van het hof was een belangrijke stap in het rechtzetten van de juridische status van de man, die zijn biologische afkomst wilde bevestigen.