ECLI:NL:GHARL:2014:4207

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13/01061
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en eigenwoningregeling met betrekking tot een woning in aanbouw in Frankrijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2013. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het ging om een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Belanghebbende had een woning in aanbouw in Frankrijk en stelde dat zij recht had op aftrek van betaalde rente en kosten van de lening die zij had afgesloten voor de bouw van deze woning. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.850, met een heffingsrente van € 499 en een verzuimboete van € 226. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de boete bleef gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 8 april 2014 in Arnhem werd het bewijsaanbod van belanghebbende besproken, waarbij zij aanvullende schriftelijke verklaringen wilde overleggen om aan te tonen dat de woning in Frankrijk als hoofdverblijf zou dienen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bouwaanvraag als een voorbereidingshandeling gold, waardoor de bouwgrond in 2008 als eigen woning in aanbouw kon worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de woning in 2008 bestemd was als hoofdverblijf.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De inspecteur had bovendien terecht een verzuimboete opgelegd, aangezien belanghebbende te laat aangifte had gedaan. De proceskosten werden niet toegewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 13/01061
uitspraakdatum:
27 mei 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](Frankrijk) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2013, nummer AWB 13/521, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Oost/kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.850. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 499 aan heffingsrente in rekening gebracht en is bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 december 2011 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.846 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur heeft de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 september 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, [A] (de echtgenoot van belanghebbende; hierna ook: de echtgenoot)) en mr. [B] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] en mr. drs. [D] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

2.1
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in 2007 een stuk bouwgrond gekocht in Frankrijk. In verband met de aankoop van de grond en aanbouw van de daarop te realiseren woning is een bedrag van € 260.000 geleend bij de CIC Banque. In het “OFFRE DE PRET IMMOBILIER” staat het volgende vermeld.

OBJET:
Achat d’un terrain à construire d’une surface de 8400 m² et construction d’une maison d’une surface habitable de 415 m² comprenant 10 pièces à titre de résidence secondaire à usage locatif.”
2.2
In de bouwaanvraag van 25 april 2008 is onder meer het volgende.
“Mode d’utilisation principale des logements:
Résidence principale □ Résidence secondaire □ Vente □ Location □”
Op de aanvraag is het vakje achter ‘Résidence secondaire’ aangekruist.
2.3
In het dossier bevindt zich een A4’tje met daarop onder meer een door belanghebbende of haar echtgenoot met de hand opgestelde tijdbalk. De begindatum van de tijdbalk is gesteld op 31 maart 2008 met de aantekening “permit de constr”. De einddatum van de tijdbalk is gesteld op april 2009 en komt vlak na de aantekening “afwerking tuin”. Het met de hand opgestelde A4’tje vermeldt verder onder meer het volgende.
“website  werven  1e bezetting Toren (
privé)
2x verhuren app
schoonmaak+beheer+tuinonderhoud
sleuteluitgifte”
2.4
In de aangifte 2008 heeft belanghebbende onder de post “betaalde rente en kosten geldleningen eigen woning onder andere in aftrek gebracht een bedrag van € 6.844 betrekking hebbend op de in 2.1 genoemde lening.
2.5
In 2009 is de bouw van de woning in Frankrijk gestart. De woning bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel is opgeleverd in 2010, het tweede in 2011 en de hoofdwoning is opgeleverd in 2012.
2.6
In 2008 vormde de woning gelegen aan de [a-straat] 102 te [L] belanghebbendes hoofdverblijf in de zin van artikel 3.111, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Deze woning is op 29 oktober 2008 op www.funda.nl te koop aangeboden. De woning was bij het sluiten van het onderzoek nog immer niet verkocht en inmiddels verhuurd aan derden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende het in 2.4 genoemde bedrag van € 6.844 in mindering kan brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 is het gelijk aan de zijde van belanghebbende indien zij aannemelijk maakt dat in Frankrijk sprake is van een woning in aanbouw die uitsluitend bestemd is om haar in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan.
4.2
Voor zover in hoger beroep in geschil is of de in Frankrijk nieuw te bouwen woning (hierna: de woning) in 2008 dient te worden aangemerkt als een eigen woning in aanbouw in de zin van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank die vraag terecht bevestigend heeft beantwoord. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarbij terecht in aanmerking genomen dat de bouwaanvraag heeft te gelden als een voorbereidingshandeling die maakt dat de bouwgrond in 2008 kan worden aangemerkt als een eigen woning in aanbouw.
4.3
Het Hof zal derhalve de vraag dienen te beantwoorden of aannemelijk is gemaakt dat de woning in 2008 bestemd was om dat jaar, dan wel in 2009 of 2010 anders dan tijdelijk als hoofdverblijf aan belanghebbende ter beschikking te staan. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat bewijslast voor deze stelling bij belanghebbende rust.
4.4
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift van 14 oktober 2013 met betrekking tot deze stelling bewijs aangeboden. In het hogerberoepschrift is in verband daarmee het volgende vermeld.
“Samenvatting
Gezien de intentie van eiseres en echtgenoot om de woning als hoofdwoning te gaan bewonen is dit in de vrienden en relatiekringen van meet af aan ook op die manier gecommuniceerd. Eiseres en echtgenoot bieden dan ook aan om aanvullend bewijs hiervoor te leveren door middel van schriftelijke verklaringen van meerdere partijen in zowel Nederland als Frankrijk.
(…)
Het beroepschrift is beoordeeld door de [E] c.s. Advocaten
[b-straat] 29
[0000 YY] [M]
Indien gewenst kan de [E] c.s. Advocaten nadere toelichting geven op dit verweerschrift”
4.5
Op 25 februari 2014 heeft de griffie van het Hof een aangetekende brief verzonden aan het bij de griffie bekende adres van belanghebbende (Postbus [0000], [L]). In deze brief is belanghebbende uitgenodigd de zitting van 8 april 2014 bij te wonen. In de brief ïs verder het volgende vermeld.
“U kunt getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits u daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling hebt gedaan, met vermelding van hun namen en woonplaatsen.
(…)
Tot tien dagen voor de zitting kunt u nadere stukken (in 3-voud) indienen bij het gerechtshof, onder vermelding van kenmerknummer en datum van de zitting.”
4.6
Bij brief van 28 februari 2014 (binnengekomen bij het Hof op 3 maart 2014) stelt mr. [B] zich als advocaat van belanghebbende.
4.7
Op 20 maart 2014 is de in 4.5 genoemde brief door PostNL retour gezonden aan de afzender, met als reden “Niet afgehaald”. De retourzending is op 21 maart 2014 ontvangen door het Hof. Het Hof heeft vervolgens diezelfde dag (21 maart 2014) een brief met dezelfde inhoud per gewone post verzonden aan de advocaat van belanghebbende, met als adres [b-straat] 29, [0000 YY] [M].
4.8
Namens belanghebbende is ter zitting gevraagd het onderzoek ter zitting te schorsen, teneinde belanghebbende alsnog de gelegenheid te geven de in het hogerberoepschrift aangeboden schriftelijke verklaringen over te leggen en/of getuigen voor een volgende zitting op te roepen. De advocaat van belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat de tijd tussen de door hem ontvangen uitnodiging en de zitting te kort was nadere stukken in te dienen, dan wel getuigen op te roepen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting niet geschorst doch gesloten. Het Hof heeft in hetgeen belanghebbende heeft gesteld geen aanleiding gezien belanghebbende in de gelegenheid te stellen de aangeboden schriftelijke verklaringen over te leggen en/of tijdens een tweede zitting getuigen te horen en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Belanghebbende is zes weken voor de zitting uitgenodigd. Deze termijn acht het Hof in beginsel voldoende om het in het hogerberoepschrift aangeboden bewijs, dan wel enig ander bewijs bij te brengen. De termijn van zes weken voldoet in ieder geval aan de in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van ‘ten minste drie weken’. Redenen waarom een termijn van zes weken in dit geval onvoldoende zou zijn, heeft belanghebbende niet aangevoerd. Belanghebbende heeft wel aangevoerd dat zij de aangetekend verzonden uitnodiging van 25 februari 2014 niet heeft ontvangen omdat de postbus slechts eenmaal in de paar weken wordt geleegd, doch deze omstandigheid dient naar het oordeel van het Hof voor rekening en risico van belanghebbende te komen.
4.9
Gelet op het bovenstaande, is het Hof van oordeel dat het belang van de proceseconomie in dit geval dient te prevaleren boven het belang dat belanghebbende heeft bij schorsing van het onderzoek. Het Hof betrekt bij dit oordeel verder het feit dat de stelling waarvoor belanghebbende bewijs heeft aangeboden reeds in de bezwaarfase in geschil was, alsmede de omstandigheid dat de advocaat van belanghebbende –die blijkens het hogerberoepschrift reeds in een eerder stadium betrokken was bij dit dossier en op de hoogte was van het bewijsaanbod– bij brief van 21 maart (18 dagen voor de zitting) op de hoogte is gebracht van de zitting.
4.1
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het feit dat de woning in [L] in 2008 te koop is gezet, alsmede –ter zitting– de omstandigheid dat de woning bij uitstek geschikt is als hoofdverblijf en niet als tweede woning, aannemelijk maken dat in 2008 de intentie bestond uiterlijk in 2010 de woning in Frankrijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De stelling dat de woning bij uitstek geschikt is als hoofdverblijf en niet als tweede woning heeft belanghebbende niet nader onderbouwd. Het Hof acht dit niet aannemelijk, alleen al omdat de woning uiteindelijk geschikt is gemaakt voor verhuur. De enkele omstandigheid dat de woning in [L] in 2008 te koop is gezet maakt –zelfs indien, zoals belanghebbende wenst, geen acht wordt geslagen op alle feiten en omstandigheden die wijzen op het tegendeel, zoals de omschrijving van de woning in de bouwvergunningaanvraag en de geldleenovereenkomst– niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat de woning bestemd is vóór 2011 als hoofdverblijf van belanghebbende te gaan dienen. Immers, het feit dat de woning in [L] te koop is gezet sluit niet uit dat belanghebbende de intentie had een andere woning dan die in Frankrijk tot hoofdverblijf te maken. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, zoals het volgen van Franse taallessen, acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
4.11
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente, zodat het hoger beroep, gelet op het bovenstaande ook in zoverre ongegrond is.
4.12
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende te laat aangifte heeft gedaan en dat daarom een verzuimboete is opgelegd. Belanghebbende heeft daartegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat geen boete kon worden opgelegd, dan wel die maken dat de boete dient te worden gematigd. Het Hof acht de door de Inspecteur opgelegde boete passend en geboden.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 mei 2014
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.