ECLI:NL:GHARL:2014:4080

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.109.093-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheeklasten en gebruiksvergoeding na beëindiging van een samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om de juridische geschillen tussen twee ex-samenwoners die een samenlevingscontract hebben afgesloten. De appellante en geïntimeerde hebben samen een woning gekocht en zijn na de beëindiging van hun relatie in een juridisch conflict verwikkeld geraakt over de hypotheeklasten en een gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellante de hypotheeklasten volledig moet dragen vanaf september 2008, terwijl de geïntimeerde een gebruiksvergoeding vorderde voor het gebruik van de woning door de appellante. Het hof heeft het tussenarrest van 16 april 2013 in acht genomen en de feiten vastgesteld. Het hof oordeelt dat de appellante en geïntimeerde ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de hypotheeklasten en dat de appellante een gebruiksvergoeding van € 7.220,- aan de geïntimeerde moet betalen voor de periode van september 2008 tot april 2010. Het hof heeft ook geoordeeld dat de geïntimeerde vanaf september 2008 tot maart 2012 een bedrag van € 8.768,15 aan hypotheekrente en premie levensverzekering aan de appellante moet voldoen. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 20 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.093/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 192360/ HZ ZA 11-1041)
arrest van de tweede kamer van 20 mei 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.A. Knobben, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. C.H. Tjabringa, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 6 mei 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna heeft [geïntimeerde] bij brief van 29 mei 2013 de producties genummerd 11a tot en met 11d, 12a tot en met 12c, en 13 tot en met 18, in het geding gebracht.
1.3
[appellante] heeft op 30 juli 2013 een akte uitlating genomen en [geïntimeerde] op 10 september 2013 een antwoordakte.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"
(…)
I. het vonnis van de rechtbank Zwolle, sector Civiel, afdeling Handel, met nummer 192360 / HZ ZA 11-1041 van 9 mei 2012 vernietigt voor wat betreft de punten 4.2 en 4.3 van de beslissing.
II. opnieuw rechtdoende bepaald dat geïntimeerde met terugwerkende kracht tot 1 september 2008 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de in totaliteit verschuldigde lasten met betrekking tot de woning dient te voldoen, waaronder begrepen de hypotheeklasten, de premie levensverzekering, de opstal-/brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB en de parkkosten;
III. geïntimeerde veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 8.768,15 aan de vrouw;
IV. geïntimeerde veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan appellante te vergoeden de kosten van het geding in eerste aanleg en appel."
1.6
De conclusie van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel luidt:
"A. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal appel, althans de vorderingen van de vrouw in het principaal appel in zijn geheel af te wijzen;
B. dat de man uw Gerechtshof verzoekt om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank Oost Nederland, Locatie Zwolle, d.d. 09/05/2012 onder kenmerk: 192360 / HZ ZA 11-1041:
i. te bekrachtigen, voor zover het betreft de toegewezen vorderingen, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden waarop het berust;
ii. te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van de man sub e t/m g uit de conclusie van antwoord/eis d.d. 15/02/2012 en opnieuw rechtdoende:
> de man machtigt om, indien de vrouw weigert mee te werken
aan alle benodigde handelingen t.b.v. de verkoop en levering van de woning, namens de vrouw ter zake voornoemde woning de verkoopopdracht te verstrekken aan een willekeurige makelaar en alle andere benodigde handelingen t.b.v. verkoop en levering namens de vrouw te verrichten;
> te bepalen dat de uitspraak in de onderhavige procedure in de
plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door de vrouw van de koopovereenkomst, alsmede tot het notarieel transport van voornoemde woning, indien de vrouw weigerachtig is haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan alle verkoophandelingen op eerste verzoek van de makelaar en/of de man;
> de vrouw te veroordelen aan de man te vergoeden ex art. 15 sub d van de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 15.580,00 over de periode september 2008 t/m februari 2012, vermeerderd met het bedrag van € 380,00 per maand vanaf februari 2012 voor zover het toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot de algehele voldoening hiervan althans een in goede justitie te bepalen vergoeding;
C. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in appel."
1.7
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling

2.De vaststaande feiten

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
2.1
Partijen hebben in het kader van een affectieve relatie met elkaar samengewoond.
2.2
Op 28 april 2003 hebben partijen, ieder voor de onverdeelde helft, een perceel bouwgrond met de daarop in aanbouw zijnde recreatiewoning aan [adres], hierna: de woning, in eigendom gekregen. Zij hebben diezelfde dag ten behoeve van de Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank gemeente Voorst U.A. een recht van hypotheek op de woning gevestigd tot een bedrag van € 170.000,- te vermeerderen met rente en kosten. Hieronder vallen een Opmaat Hypotheeklening voor een bedrag van € 100.000,-, een Annuïteiten Hypotheeklening voor een bedrag van € 9.200,- en een Aflossingsvrije Hypotheeklening voor € 60.800,-. Partijen hebben een levensverzekering afgesloten bij Interpolis, waarvan het recht op uitkering is verpand aan de bank.
2.3
Op 8 maart 2004 is een samenlevingscontract tussen partijen verleden voor notaris [notaris]. In dit samenlevingscontract is onder meer het volgende bepaald:
" BEEINDIGING VAN DE SAMENLEVING TIJDENS LEVEN
(…)
Artikel 15
(…)
c. Ingeval de samenleving, anders dan door overlijden van één van partijen eindigt, heeft
iedere partij het recht nog gedurende drie maanden te wonen in het laatstelijk door beiden
bewoond pand zonder deswege tot enige vergoeding verplicht te zijn, behoudens het bepaalde in het slot van artikel 7 lid a.
Deze termijn begint te lopen:
1. (…);
II (…);
d. In geval de woning tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoort eindigt het
woonrecht van de partij, die geen eigenaar blijft, echter op de dag van verdeling van de
woning.
Indien één van partijen de woning welke aan partijen in gemeenschap toebehoort feitelijk
definitief verlaat en de andere partij in die gemeenschappelijke woning blijft, is laatst
bedoelde partij een redelijke vergoeding verschuldigd aan de wederpartij."
2.4
Partijen hadden een gezamenlijke bankrekening met nummer [rekeningnummer], vanaf welke de hypotheeklasten werden betaald.
2.5
[geïntimeerde] heeft de woning in augustus 2008 verlaten. [appellante] is in de woning blijven wonen.
2.6
Sinds 1 april 2010 is de woning verhuurd aan [X]. [X] maakt sindsdien een bedrag van € 325,- per maand over naar de gezamenlijke bankrekening.
2.7
[appellante] en [X] hebben in elk geval gedurende enige tijd na 1 april 2010 een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.8
De woning staat op dit moment te koop.
2.9
Op de "vragenlijst voor de verkoop van uw woning" heeft [appellante] op de vraag: "
Hoe gebruikt u de woning nu? (bijvoorbeeld woning, praktijk, winkel, opslag)" als antwoord ingevuld
"woning recratie".

3.Het geschil en de procedure in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft [geïntimeerde] op 16 november 2011 gedagvaard voor de rechtbank en heeft - zakelijk weergegeven - gevorderd de
"goederengemeenschap waarin partijen hebben samengewoond"te verdelen voor zover deze nog niet is verdeeld, overeenkomstig hetgeen in de dagvaarding is weergegeven, althans partijen te veroordelen tot een zodanige verdeling als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.
3.2
[geïntimeerde] heeft vorderingen in reconventie ingesteld, die samengevat weergegeven - inhouden:
a. de
"eenvoudige vermogensgemeenschap tussen partijen"te verdelen zoals aangegeven in de conclusie van antwoord/eis in reconventie, met dien verstande dat de grasmaaier aan [geïntimeerde] moet worden afgegeven;
b. te bepalen dat voor zover een schuld resteert na verkoop van de woning en aflossing van de hypothecaire geldlening partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restanthoofdsom exclusief de eventuele achterstallige hypotheekrente en/of boete(rente), en dat de eventuele achterstallige hypotheekrente en/of boete(rente)dat dit volledig door [appellante] wordt gedragen en als haar eigen schuld zal worden voldaan, onder vrijwaring van [geïntimeerde];
c. [appellante] te veroordelen haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en [geïntimeerde] te machtigen om, indien [appellante] weigert hieraan te voldoen, de verkoopopdracht te verstrekken aan een willekeurige makelaar en alle andere benodigde handelingen ten behoeve van de verkoop en levering namens [appellante] te verrichten;
d. [appellante] te veroordelen aan [geïntimeerde] ex artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een bedrag van € 15.580,- over de periode september 2008 tot en met februari 2012 te vergoeden en een bedrag van € 380,- per maand vanaf februari 2012, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 mei 2012 partijen veroordeeld:
- over en weer mee te werken aan de op partijen rustende verplichtingen in het kader van de door partijen ter comparitie afgesproken verkoop van de woning (r.o. 3.1 en 3.2 van het vonnis) op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag bij niet nakoming met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 50.000,-;
- om na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen overeenkomstig r.o. 3.4 van dat vonnis, waarbij [appellante] met terugwerkende kracht tot 1 september 2008 tot datum levering van de woning, zonder verrekening met [geïntimeerde], alle (hypotheek)lasten voor de woning moet dragen, met dien verstande dat hierop in mindering strekken alle reeds respectievelijk nog te ontvangen huurinkomsten en voorts met dien verstande dat [geïntimeerde] met ingang van januari 2012 tot datum levering van de woning moet betalen de helft van de in zijn totaliteit verschuldigde opstal/brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten.
- over en weer binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis mee te werken aan opheffing dan wel aan wijziging van de tenaamstelling van rekeningnummer 12.06.00.110 waarbij in laatstgenoemd geval de rekening op naam van [appellante] komt te staan, een en ander steeds zonder verrekening door [appellante] van het (positieve dan wel negatieve) saldo met [geïntimeerde].
De rechtbank heeft verder partijen de inboedelzaken toegedeeld waarover zij ieder feitelijk reeds beschikken en [geïntimeerde] veroordeeld tot medewerking aan omzetting van de tenaamstelling van het contract met Vitens zodat dit op naam van de huurder van de woning van partijen komt te staan. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4.De grieven

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
De
grieven in het principaal appelhebben alle de strekking dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [appellante] de hypotheeklasten van de woning vanaf september 2008 volledig dient te dragen en dat een eventueel nadien toegenomen hypotheekschuld uitsluitend voor rekening van [appellante] komt.
Grief 2 in het incidenteel appelricht zich tegen de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] op grond van artikel 15 sub d van het samenlevingscontract te veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor het alleengebruik dat [appellante] na augustus 2008 van de woning heeft gehad.
4.2
Gezien de samenhang tussen deze grieven zal het hof deze gezamenlijk bespreken.
4.3
In rechtsoverweging 3.8 tot en met 3.10 van het bestreden vonnis is beslist dat [appellante] de hypotheeklasten vanaf september 2008, alsmede een eventuele nadien ontstane achterstand in de hypotheekrentebetalingen, voor haar rekening moet nemen, omdat zij vanaf september 2008 de woning steeds heeft gebruikt.
4.4
Het hof constateert dat, hoewel [appellante] onder II van haar conclusie van de memorie van grieven heeft gevorderd dat wordt bepaald dat [geïntimeerde] ook de helft van de vanaf 1 september 2008 verschuldigde opstal-brandverzekeringspremie, OZB en de parkkosten dient te voldoen, zij geen voldoende kenbare grief heeft gericht tegen de impliciete beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 3.8 en onder 4.2 van het dictum van het bestreden vonnis dat [appellante] die kosten vanaf 1 september 2008 tot januari 2012 voor haar rekening dient te nemen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het geschil in hoger beroep uitsluitend ziet op de voor de woning verschuldigde hypotheekrente en premie levensverzekering.
4.5
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de schuld aan de Rabobank. Op grond van artikel 6:10 BW zijn zij gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, in de schuld en de kosten bij te dragen. In hoeverre de schuld ieder van hen aangaat, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, met name van hun onderlinge rechtsverhouding. Het hof overweegt in dit verband dat de schuld door partijen tezamen is aangegaan ter financiering van de woning die op dat moment door hen beiden werd bewoond en dat die aan ieder van hen voor de onverdeelde helft in eigendom toebehoort, zodat deze schuld in beginsel partijen ieder eveneens voor de helft aangaat. De omstandigheid dat [appellante] gedurende een tijd het alleengebruik van de woning heeft gehad is niet een omstandigheid die ertoe leidt dat de schuld [appellante] voor meer dan de helft aangaat. Voor het overige zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het aandeel van [appellante] in de hypotheekrente meer dan de helft dient te zijn. Het hier overwogene geldt eveneens voor de in het kader van de financiering van de woning betaalde premies levensverzekering. Dit betekent dat [appellante] en [geïntimeerde] ieder de helft van de na augustus 2008 verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering dienen te dragen.
4.6
Geen grief is gericht tegen de vaststelling dat [geïntimeerde] na het uiteengaan van partijen in augustus 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 7.663,- heeft betaald ten behoeve van de woning. Het hof leidt uit de stukken af dat [geïntimeerde] dit heeft gedaan door dit bedrag over te maken naar de gemeenschappelijke bankrekening. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] na augustus 2008 evenveel als zijzelf aan de woonlasten moeten bijdragen. Omdat [appellante] na augustus 2008 een totaalbedrag van € 25.200 heeft gestort, stelt zij haar recht op vergoeding jegens [geïntimeerde] op € 25.200,- minus ((€ 25.200,- + € 7.663,-):2) ofwel € 8.768,50.
4.7
[geïntimeerde] heeft tegen het gevorderde bedrag van € 8.768,15 ingebracht dat daarin niet zijn verdisconteerd de door [X] betaalde huurtermijnen en de vaste gebruikslasten die van de gezamenlijke bankrekening zijn voldaan en die volgens hem - vanwege het uitsluitend gebruik van de woning door [appellante] - volledig voor rekening van [appellante] dienen te komen.
4.8
Wat betreft de gebruikslasten blijkt naar het oordeel van het hof uit de overgelegde afschriften van de gezamenlijke bankrekening niet dat andere woonlasten dan de hypotheekrente en de premie levensverzekering van die rekening zijn betaald, zodat het hof de andersluidende stelling van [geïntimeerde] buiten beschouwing laat.
4.9
Verder leidt het hof uit die bankafschriften af dat huurder [X] vanaf
april 2010 tot 1 maart 2012 elke maand een bedrag aan huur van € 325,- naar de gezamenlijke bankrekening heeft overgemaakt en dat die maandelijkse bedragen zijn gebruikt voor betaling van hypotheekrente en premie levensverzekering, en aldus aan beide partijen ten goede zijn gekomen.
4.1
[geïntimeerde] heeft het gevorderde bedrag van € 8.768,15 niet voldoende gemotiveerd betwist. Dit bedrag acht het hof dan ook over de periode vanaf september 2008 tot 1 maart 2012 in beginsel toewijsbaar. In de periode vanaf 1 maart 2012 tot de datum van verkoop en levering van de woning dient ieder van partijen de helft van de hypotheekrente en premie levensverzekering verminderd met de over deze periode (te) ontvangen huur te dragen.
4.11
[geïntimeerde] heeft op grond van artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een redelijke vergoeding gevorderd over de periode vanaf september 2008, omdat [appellante] na het einde van de samenwoning steeds in de gemeenschappelijk woning van partijen is blijven wonen. Deze vordering is mede gebaseerd op artikel 3:169 BW. Hij heeft de door hem gevorderde gebruiksvergoeding in onderdeel 19 van de conclusie van antwoord gesteld op zijn aandeel in de maandelijkse hypotheekrente, zijnde volgens hem € 380,- per maand.
4.12
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] vanaf september 2008 tot en met maart 2010 het alleengebruik van de woning heeft gehad.
4.13
De woning is vanaf april 2010 verhuurd aan [X]. [appellante] heeft gesteld dat zij vanwege deze verhuur sinds half maart 2010 bij haar moeder woont en dat zij sindsdien geen gebruik meer maakt van de woning. Tijdens de in hoger beroep gehouden comparitie heeft [appellante] in aanvulling hierop verklaard dat [X] sinds juni 2012 niet meer haar partner is en dat zij inmiddels een nieuwe relatie heeft.
4.14
Het hof oordeelt dat [X] als huurder het huurgenot van de woning heeft. Dit houdt in dat partijen als verhuurders de zaak ter beschikking van [X] stellen en laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is (artikel 7:203 BW). Het hof acht de enkele omstandigheid dat [X] tijdens (in elk geval) een deel van de huurperiode de levenspartner van [appellante] is geweest onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat [appellante] - met uitsluiting van [geïntimeerde] - het gebruik van de woning heeft gehouden. Daarvoor is nodig dat [appellante] en [X] gedurende die periode hebben samengewoond, ofwel dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd.
4.15
Het door [appellante] gegeven antwoord (hiervoor weergegeven onder 2.9) op de vragenlijst ten behoeve van de verkoop van de woning heeft naar het oordeel van het hof betrekking op de wijze waarop de woning wordt gebruikt en niet op de persoon die de woning gebruikt.
4.16
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellante] de woning na maart 2010 als haar woning is blijven gebruiken.
4.17
[appellante] heeft aangevoerd dat naar haar mening [geïntimeerde] voor het gebruik van de woning in de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 geen vergoeding toekomt omdat zij uitsluitend op grond van zaakwaarneming is opgetreden. Zij heeft gezorgd voor het noodzakelijk onderhoud van de tuin en de woning om de waarde van de woning bij een eventuele verkoop zo hoog mogelijk laten zijn. Daarmee heeft zij in haar visie ook de belangen van [geïntimeerde] gediend.
4.18
Het hof overweegt dat van zaakwaarneming sprake is indien men zich inlaat met de behartiging van andermans belang zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (artikel 6:198 BW). Nu [appellante] op grond van artikel 3:170 BW de bevoegdheid jegens [geïntimeerde] heeft het gewone onderhoud van de woning zelfstandig te verrichten is van zaakwaarneming (voor [geïntimeerde]) geen sprake. Daar komt bij dat de door [appellante] gestelde zaakwaarneming niet zonder meer met zich brengt dat zij in de woning woont en dat zij om die reden voor het gebruik van de woning geen vergoeding verschuldigd is.
4.19
Dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zou blijven bijdragen in de vaste lasten van de woning heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [appellante] heeft ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan van feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van een dergelijke overeenkomst voortvloeit. Het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve tot bewijs van deze overeenkomst toe te laten. Deze afspraak is daarmee niet komen vast te staan en kan derhalve niet verhinderen dat de vordering van [geïntimeerde] tot gebruiksvergoeding moet worden toegewezen.
4.2
Dit betekent dat [geïntimeerde] met betrekking tot de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 overeenkomstig artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een redelijke vergoeding voor het alleengebruik van de woning door [appellante] toekomt.
4.21
[appellante] heeft in 3.1 van haar memorie van grieven gesteld dat zij uitsluitend een gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning verschuldigd is, indien [geïntimeerde] een bijdrage levert in de kosten van de hypotheek en de premie levensverzekering. In onderdeel 2.13 van haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft zij nog aangevoerd dat wanneer zij een gebruiksvergoeding moet betalen, deze redelijke gebruiksvergoeding dient te worden gebaseerd op 2,5 % van de (helft van de) overwaarde van de woning, die naar alle waarschijnlijkheid nihil zal bedragen.
4.22
Het hof overweegt dat partijen aldus van mening verschillen over de hoogte van de redelijke gebruiksvergoeding, zodat het hof hierover zal beslissen. Het hof acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt berekend op basis van de door partijen inzake de woning verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering. Dit betekent dat [appellante] over de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 in het kader van een redelijke gebruiksvergoeding (ook) de helft van [geïntimeerde] in de maandelijkse hypotheekrente en premie levensverzekering voor haar rekening dient te nemen. Daarboven is zij geen (extra) gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd.
4.23
[geïntimeerde] heeft zijn helft - van de volgens hem in het kader van een gebruiksvergoeding door [appellante] te betalen hypotheeklasten - op € 380,- per maand gesteld. [appellante] heeft dit bedrag niet, althans niet voldoende, weersproken. Hiervan uitgaande dient [appellante] in de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 naast haar helft in deze lasten nog een bedrag van 19 maanden x € 380 ofwel € 7.220,-, zijnde de helft van [geïntimeerde] in de hypotheeklasten, voor haar rekening te nemen.
4.24
Geen grief is gericht tegen de beslissing onder 4.2 van het dictum en tegen rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis dat partijen na verkoop en levering van de woning onderling (bij de notaris) zullen afrekenen, zodat het hof hiervan uitgaat. Dit leidt er toe dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.11 genoemde vordering van [appellante] op [geïntimeerde] van € 8.768,15 en voormelde vordering van [geïntimeerde] op [appellante] van € 7.220,- bij de afrekening na verkoop en levering van de woning zullen worden voldaan.
4.25
De grieven in het principaal appel en grief 2 in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk.
4.26
Grief 1in het incidenteel appelklaagt over de afwijzing van de vordering [geïntimeerde] te machtigen om, indien [appellante] haar medewerking weigert, alle voor de verkoop van de woning benodigde handelingen namens [appellante] te verrichten. Daarnaast klaagt deze grief over de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door [appellante] van de koopovereenkomst, alsmede tot het notarieel transport van de woning, indien [appellante] hieraan weigert mee te werken. Deze vorderingen zijn volgens [geïntimeerde] ongemotiveerd afgewezen. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat [appellante] kennelijk niet alles in het werk stelt om daadwerkelijk tot verkoop over te gaan. Volgens hem is het bord "te koop" namelijk niet aan de woning bevestigd en is dus van de buitenkant niet te zien dat de woning te koop staat.
4.27
[appellante] heeft hiertegen ingebracht dat het niet aan haar te wijten is geweest dat het bord "te koop" niet is geplaatst bij de woning. Volgens haar is het [geïntimeerde] die de verkoop van de woning heeft vertraagd en heeft zij gegronde redenen om aan te nemen dat indien zij niet betrokken blijft bij het verkooptraject de verkoop van de woning op de lange baan wordt geschoven.
4.28
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [appellante] de verkoop van de woning vertraagt en dat hij om die reden belang heeft bij de door hem gevorderde machtiging en bij de vordering dat dit arrest in de plaats kan treden van de medewerking van [appellante] aan de koopovereenkomst.
4.29
De grief faalt.
Slotsom
De grieven in het principaal appel en in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk, zodat het bestreden vonnis wat betreft onder 4.2 van het dictum zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof partijen veroordelen na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen, waarbij:
- [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 april 2010 een gebruiksvergoeding van in totaal € 7.220,- aan [geïntimeerde] moet voldoen;
- [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 8.768,15 aan hypotheekrente en premie levensverzekering aan [appellante] moet voldoen;
- ieder van partijen vanaf 1 maart 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de hypotheeklasten en de premies levensverzekering inzake de woning, verminderd met de helft van de huurinkomsten vanaf 1 maart 2012, voor zijn of haar rekening dient te nemen;
- [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 januari 2012 de opstal/
brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor haar rekening dient te nemen;
- ieder van partijen vanaf 1 januari 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor zijn of haar rekening dient te nemen.
4.3
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen levenspartners zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt onderdeel 4.2 van het dictum van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 9 mei 2012 en doet opnieuw recht;
veroordeelt partijen na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen, waarbij:
- [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 april 2010 een gebruiksvergoeding van in totaal € 7.220,- aan [geïntimeerde] moet voldoen;
- [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 8.768,15 aan [appellante] moet voldoen aan hypotheekrente en premie levensverzekering;
- ieder van partijen vanaf 1 maart 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de hypotheeklasten en de premies levensverzekering inzake de woning, verminderd met de helft van de huurinkomsten vanaf 1 maart 2012, voor zijn of haar rekening dient te nemen;
- [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 januari 2012 de opstal/
brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor haar rekening dient te nemen;
- ieder van partijen vanaf 1 januari 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor zijn of haar rekening dient te nemen,
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 mei 2014.