ECLI:NL:GHARL:2014:4073

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.142.733
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking inzake kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De rechtbank had eerder bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2013 een maandelijkse bijdrage van € 1.300,- moest betalen, en daarnaast een bedrag van € 42.900,- aan achterstallige kinderalimentatie. De man heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van deze beschikking, omdat hij meent dat de rechtbank een juridische of feitelijke misslag heeft gemaakt.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn verzoek tot schorsing gemotiveerd, waarbij hij aanvoert dat hij niet in staat was om rechtsbijstand te verkrijgen en dat de rechtbank zijn financiële situatie niet correct heeft beoordeeld. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te betalen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de man in eerste aanleg niet adequaat is gehoord, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig lijkt en dat de man niet in de gelegenheid is gesteld om zich van rechtskundige bijstand te voorzien.

Gelet op deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van de beschikking in afwachting van de uitspraak in hoger beroep. Het hof heeft daarom het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad toegewezen, zowel voor de maandelijkse bijdrage als voor de achterstallige alimentatie. De beslissing van het hof is op 20 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.733-02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 341371)
beschikking van de familiekamer van 20 mei 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Jalandoni te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslist dat de man met ingang van 1 maart 2013 aan de vrouw moet verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hierna genoemde [kind] € 1.300,- per maand, vanaf 4 december 2013 telkens bij vooruitbetaling te voldoen, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 42.900,-, zijnde achterstallige kinderalimentatie en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 maart 2014, tevens houdende het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad;
- een journaalbericht van mr. Van Baalen-IJzendoorn van 28 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 31 maart 2014;
- het verweerschrift in het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 4 april 2014.
2.2
De mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek heeft op 8 april 2014 plaatsgevonden. Namens de man is zijn advocaat verschenen. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Met betrekking tot de rechtsmacht van het hof en het toepasselijke recht verwijst het hof naar de desbetreffende overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne.
3.2
Aan de orde is het verzoek van de man schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing.
Voor schorsing van de werking van een beschikking is plaats, indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan. Dat laatste doet zich in ieder geval voor, indien (1) deze beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of (2) indien de tenuitvoerlegging op grond van feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Daarnaast kunnen zich ook andere gevallen voordoen waarin plaats is voor schorsing van de werking. Daarvan is bij voorbeeld sprake indien feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen of die de rechter in eerste aanleg bij zijn beslissing over de uitvoerbaarverklaring anderszins niet heeft kunnen meewegen, meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking.
3.4
De verzoeker moet gemotiveerd zijn belang bij schorsing van de werking stellen. Zolang niet van het tegendeel blijkt, geldt dat degene op wiens verzoek in eerste aanleg een veroordeling tot betaling van een geldsom uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, ook in hoger beroep het vereiste belang bij die uitvoerbaarverklaring heeft.
3.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar bezwaar tegen de schorsing van de uitvoerbaar verklaring van de bestreden beschikking niet langer gehandhaafd voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.900,- aan de vrouw, zijnde achterstallige kinderalimentatie. Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad kan in zoverre worden toegewezen.
3.6
Thans is nog aan de orde de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage van € 1.300,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] betreft met ingang van 1 maart 2013.
3.7
Het hof leidt uit de stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd af dat de man zijn verzoek onder meer baseert op het feit dat de bestreden beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
Namens de man heeft zijn advocaat hiertoe tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten omdat de man in eerste aanleg niet heeft begrepen dat hij niet meer in staat zou worden gesteld om zich van rechtsbijstand te voorzien en voorts de behoefte en de draagkracht bij de rechtbank niet aan de orde zijn geweest.
De vrouw stelt dat geen sprake is van een kennelijke verschrijving of misslag omdat de man zelf financiële gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te betalen. Bovendien had zij de man al eerder aangeraden om een advocaat in de arm te nemen.
3.8
Het geschil van partijen in eerste aanleg betreft, zo blijkt uit de in eerste aanleg in het geding gebrachte brief van de raadsman van de vrouw van 28 oktober 2013 (reactie op het op het verweer van de man),(het bestaan van een overeenkomst betreffende) de bijdrage voor [kind]. Uit die brief blijkt verder dat de man aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat volgens hem geen sprake was van een overeenkomst maar van (onverplichte) betalingen aan de vrouw en dat hij financiële problemen heeft (gehad). De man stelt voor dat hij als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 500,- per maand zal voldoen.
3.9
Vast staat dat beide partijen ter zitting van de rechtbank zijn verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat, de man zonder rechtskundige bijstand. De man had ten behoeve van de mondelinge behandeling geen tolk geregeld. Volgens het proces-verbaal heeft de man de rechtbank verzocht de behandeling van de zaak niet aan te houden, maar de behandeling van de zaak voort te zetten in de Engelse taal.
3.1
De rechter dient, gelet op onder meer het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende beginsel van hoor en wederhoor, ervoor te waken dat de fundamentele beginselen van een eerlijk proces voldoende worden gewaarborgd en dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun zaak te presenteren zonder dat een van hen daarbij in een beduidend slechtere positie komt te verkeren dan de andere partij (vgl. EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534).
In hoger beroep is in dit verband namens de man aangevoerd dat hij ervan uitging dat hij na de zitting in eerste aanleg nog in de gelegenheid zou worden gesteld om zich van rechtskundige bijstand te voorzien, alvorens een beslissing op het verzoek van de vrouw zou worden genomen. De eindbeschikking van de rechtbank kwam voor hem geheel onverwacht en als een verrassing. De vrouw heeft gesteld dat de man heel goed wist dat hij daarvoor niet meer in de gelegenheid zou worden gesteld, maar heeft naar aanleiding van het proces-verbaal van de rechtbank opgemerkt dat dit niet een goede weergave betreft van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is besproken. De mondelinge behandeling heeft zo’n drie kwartier geduurd, terwijl voorts nog getracht is tot overeenstemming te komen hetgeen niet terug te lezen valt in het proces-verbaal.
Het hof constateert dat het proces-verbaal summier is. Daarmee valt niet te rijmen dat de zitting geruime tijd in beslag heeft genomen, zoals door de vrouw is verklaard. Voorts blijkt uit het proces-verbaal niet dat geprobeerd is tot een vergelijk te komen. Gelet op het voorgaande en er dus vraagtekens kunnen worden geplaatst of het proces-verbaal een juiste weergave behelst van hetgeen zich tijdens de mondelinge behandeling heeft afgespeeld, valt voor het hof niet te vast te stellen of de man er inderdaad van uit mocht gaan dat hij nog in de gelegenheid zou worden gesteld om zich te voorzien van rechtskundige bijstand. Het hof is van oordeel dat nu de gang van zaken niet valt te controleren de beginselen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht zijn genomen.
3.11
Daar komt nog bij dat de beslissing van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig lijkt. Hoewel de rechtbank oordeelt dat de door de vrouw gestelde overeenkomst (betreffende de betaling van de onderhoudsbijdrage voor [kind]) niet is komen vast te staan en de rechtbank de man met ingang van 1 maart 2013 tot betaling van een kinderbijdrage van € 1.300,- veroordeelt, wijst de rechtbank ook het verzoek tot betaling van € 42.900 toe, vanwege achterstallige alimentatie. Geheel onduidelijk is in hoeverre zich deze beslissing verhoudt tot het oordeel dat geen sprake was van een overeenkomst. Daarnaast heeft de rechtbank de door de man gevoerde verweren (ter zake van de onverplichte betalingen aan de vrouw en de financiële problemen van de man) niet -zoals artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorschrijft- in de beschouwing betrokken, net zo min als de wettelijke maatstaven.
3.12
Onder de gegeven omstandigheden heeft de vrouw vanwege de juridische en feitelijke misslagen geen in redelijkheid te respecteren belang bij de gebruikmaking van haar bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan. Het verzoek om schorsing zal het hof dan ook toewijzen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man toe;
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2013 voor zover deze betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage van € 1.300,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 1 maart 2013 en voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.900,- aan de vrouw, zijnde achterstallige kinderalimentatie.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, R. Krijger en A. Roelvink-Verhoeff, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, is ondertekend door mr. J.H. Lieber en is op 20 mei 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.