ECLI:NL:GHARL:2014:4029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13/00936
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieaftrek lijfrente en correctie door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur de premieaftrek voor lijfrente van belanghebbende terecht heeft gecorrigeerd. De zaak is aanhangig gemaakt door belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 gehandhaafd, waarbij de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning had verhoogd van € 4.274 naar € 8.024. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 3.000 aan premie voor lijfrente opgegeven, maar de Inspecteur had deze niet in aanmerking genomen.

Tijdens de zitting op 25 februari 2014 in Leeuwarden, waar zowel de gemachtigde van belanghebbende als de vertegenwoordiger van de Inspecteur aanwezig waren, werd het hoger beroep gezamenlijk behandeld met een andere zaak van belanghebbende. De gemachtigde voerde aan dat de correctie van de premieaftrek onterecht was en vroeg om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag. De Inspecteur daarentegen verdedigde de correctie en vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de premieaftrek voor lijfrente niet terecht was gecorrigeerd door de Inspecteur. Het Hof stelde vast dat de BV, waar belanghebbende de premies aan had betaald, niet als verzekeraar kon worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving. De bewijslast lag bij belanghebbende, die onvoldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de BV als verzekeraar kon worden beschouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen proceskosten toegewezen, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00936
uitspraakdatum: 20 mei 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2013, nummer AWB LEE 12/2943, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.024. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag van € 135 in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur. Het hoger beroep is met toestemming van partijen gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbendes echtgenoot, met nummer 13/000937.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren in 1946, en is gehuwd met [A].
2.2
Belanghebbende stond in 2008 op de loonlijst van [C] B.V. (hierna: de BV) te [Z]. De echtgenoot van belanghebbende is de enige aandeelhouder van de BV.
2.3
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2008 een bedrag van € 4.274 verantwoord als belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen verhoogd tot een bedrag van € 8.024. Hierbij heeft de Inspecteur, voor zover in geschil, de door belanghebbende tot een bedrag van € 3.000 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen aangegeven premie voor lijfrente niet in aanmerking genomen.
2.4
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de premieaftrek lijfrente terecht heeft gecorrigeerd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.024.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1. – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1
Het appelschrift van belanghebbende is bij het Hof binnengekomen op 4 september 2013, derhalve een dag na ommekomst van de wettelijke termijn. Nu het appelschrift per post aan het Hof is verzonden, is het tijdig ter post besteld, zodat belanghebbende in haar hoger beroep ontvankelijk is.
Ten gronde
4.2
Artikel 3.126, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) luidt: "Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan: a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen: 1°. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht; 2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70 in het jaar van de overdracht; b. een lichaam dat volgens artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting; c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling of terzake van een lijfrente die gedurende ten minste drie jaar voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam; d. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht: 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en 2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen".
4.3
Wat er zij van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht ter zake van de premieaftrek in andere jaren, en daargelaten dat de Inspecteur heeft bestreden dat in het onderhavige jaar premies zijn betaald aan de BV, is de BV, naar het oordeel van het Hof, aan wie belanghebbende stelt in het onderhavige jaar lijfrentepremies te hebben voldaan, niet te rangschikken onder de verzekeraars als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, van de Wet IB 2001. Belanghebbende, op wie gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, heeft geen, althans onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de BV voor het jaar 2008 als verzekeraar in bovenbedoelde zin kan worden aangemerkt. Reeds daarom kan belanghebbendes grief niet worden gehonoreerd.
4.4
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.