In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 26 september 2013 het beroep gegrond verklaarde en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 verlaagde. De belanghebbende, geboren op 23 augustus 1943, was in 2009 gehuwd met zijn ex-echtgenote, met wie hij sinds maart 2005 duurzaam gescheiden leefde. De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van aftrekbare alimentatieverplichtingen, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende op € 36.932 werd vastgesteld.
Belanghebbende stelde dat hij in 2009 alimentatie had betaald aan zijn ex-echtgenote en dat hij recht had op aftrek van deze kosten. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte deze aftrek en handhaafde de aanslag. Tijdens de zitting op 26 maart 2014 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een belastingadviseur. De inspecteur was ook aanwezig en verdedigde zijn standpunt.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk moest maken dat hij periodieke uitkeringen had gedaan op grond van een familierechtelijke verplichting. Het Hof concludeerde dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote in 2009 duurzaam gescheiden leefden, maar dat de door belanghebbende gestelde alimentatieverplichtingen niet konden worden aangetoond. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 mei 2014.