ECLI:NL:GHARL:2014:3818

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
21-006655-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kindermishandeling met vrijspraak in eerste aanleg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de verdachte op 26 juli 2013 was vrijgesproken van kindermishandeling. Het Openbaar Ministerie (OM) had hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de ten laste gelegde feiten bewezen konden worden verklaard. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van geweld aan meerdere minderjarigen, waaronder K.W., N. van R., F.D. en D. van L. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 28 april 2014 en heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen.

Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende wettige bewijsmiddelen zijn om de verdachte schuldig te verklaren aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen voldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk geweld had gepleegd tegen de minderjarigen. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en voegde hieraan toe dat de deskundigen niet met voldoende zekerheid konden vaststellen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de letsels van de kinderen. De rechtbank had vastgesteld dat de letsels van de minderjarigen niet uitsluitend aan de verdachte konden worden toegeschreven, en het hof heeft deze conclusie bevestigd.

Het hof benadrukte dat, hoewel jonge kinderen kwetsbaar zijn en bescherming verdienen, de schuld van de verdachte buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld op basis van wettige bewijsmiddelen. Aangezien dit niet het geval was, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006655-13
Uitspraak d.d.: 12 mei 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2013 met parketnummer 16-711076-08 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum],
wonende te [adres], [woonplaats].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 april 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. M.P.K. Ruperti, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.
Met betrekking tot het vonnis waarvan beroep overweegt het hof aanvullend nog als volgt.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 juli 2013 verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Daartoe heeft de rechtbank gemotiveerd het volgende overwogen.
1.
Op basis van de rapportages en verklaringen van deskundigen staat vast dat het bij [minderjarige 1] ( feit 1) geconstateerde ernstige schedel- en hersenletsel, en de bij [minderjarige 2] ( feit 2, derde gedachtestreepje) geconstateerde blauwe plekken het gevolg zijn van mishandeling.
2.
Ten aanzien van [minderjarige 1] kan uit de bewijsmiddelen niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of het letsel is ontstaan vóór of na het moment waarop hij op 22 mei 2008 aan verdachte werd overgedragen. Ook indien zou kunnen worden vastgesteld dat het letsel is ontstaan ná de overdracht aan verdachte, kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat
- met uitsluiting van een of meer anderen - verdachte dit letsel heeft toegebracht.
De omstandigheid dat zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] mishandeld zijn in een periode waarin zij regelmatig bij verdachte verbleven is onvoldoende om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat verdachte deze mishandelingen gepleegd heeft.
3.
Ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ( feit 2, gedachtestreepje 1 respectievelijk 2) is niet met een voldoende mate van zekerheid gebleken dat hun letsels uitsluitend veroorzaakt kunnen zijn door mishandeling. Datzelfde geldt voor het letsel dat op 21 april 2008 bij [minderjarige 2] werd geconstateerd naar aanleiding van zijn acute ziekenhuisopname.
De overwegingen van het gerechtshof
Het hof heeft - evenals de rechtbank - uit de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging gekregen dat ten aanzien van [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 2] sprake is geweest van door verdachte jegens hen opzettelijk gepleegd geweld.
Het hof sluit zich in dit verband aan bij de hierboven onder 2. en 3. weergegeven overwegingen van de rechtbank.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof dat de ter terechtzitting in hoger beroep nogmaals gehoorde deskundige Nijs is gebleven bij zijn eerdere standpunt dat het aan [minderjarige 1] toegebrachte letsel zeer vermoedelijk is ontstaan nadat hij bij verdachte is achtergelaten. Deze conclusie is gebaseerd op enerzijds de aard en ernst van de letsels zoals die op 22 mei 2008 na de ziekenhuisopname van [minderjarige 1] door deskundigen werden geconstateerd, maar met name ook op de (forensische) aannames dat [minderjarige 1] nog gezond was op het moment waarop hij om ongeveer 07.30 uur aan verdachte werd overgedragen, en zich pas omstreeks 10.30 uur de eerste, bij genoemd letsel passende - acute - klinische verschijnselen voordeden. Tegenover de conclusie van deskundige Nijs, staan andersluidende conclusies van meerdere deskundigen die mogelijk achten, dat het toebrengen van het letsel aan [minderjarige 1] in een ruimere tijdsperiode kan hebben plaats gevonden, dus ook voor 07.30 uur op 22 mei 2008.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de gebeurtenissen rond [minderjarige 1] zich uitsluitend volgens het door deskundige Nijs geschetste en de verdachte belastende scenario kunnen hebben voltrokken.
Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] overweegt het hof ten overvloede nog het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel het letsel van [minderjarige 1] als een deel van het letsel van [minderjarige 2] opzettelijk moeten zijn toegebracht. Een dergelijk opzet kan naar het oordeel van het hof echter niet uitsluitend en alleen uit de aard van de geconstateerde letsels worden afgeleid. Niet valt uit te sluiten dat het letsel per ongeluk of culpoos is toegebracht. Buiten de omstandigheid dat gelet op het vorenstaande niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte de betreffende letsels heeft toegebracht, staat ook dit aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten in de weg.
Gelet op het vorenstaande is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat de onder 1. primair, subsidiair en meer subsidiair, en de onder 2. aan verdachte tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, zodat verdachte van die feiten dient te worden vrijgesproken.
Het hof realiseert zich dat met name zeer jonge kinderen buitengewoon kwetsbaar zijn voor onveilige situaties waarin zij volkomen weerloos terecht kunnen komen. Zij dienen hiertegen - ook door het strafrecht - te worden beschermd. Dit uitgangspunt laat onverlet dat ook in strafzaken als de onderhavige de wettige bewijsmiddelen toereikend moeten zijn om de schuld van verdachte buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van het hof in casu geen sprake.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr. J.W. Rijkers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr D. Mientjes, griffier,
en op 12 mei 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.