ECLI:NL:GHARL:2014:3709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
200.101.034-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over hoogte van advocatendeclaraties en bevoegdheid van de Raad van Toezicht

In deze zaak gaat het om een geschil over de hoogte van de declaraties van advocaten, dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Raden van Toezicht valt volgens de Wet tarieven in burgerlijke zaken. De appellant, [appellant 2], heeft de advocaten van [geïntimeerde] ingeschakeld voor juridische bijstand in een geschil met de kopers van zijn zeilschool. Na betaling van enkele facturen heeft hij de overige facturen niet voldaan, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de Raad van Toezicht niet bevoegd is om over het geschil te oordelen, omdat [appellant 2] ook heeft aangevoerd dat de advocaten tekortgeschoten zijn in hun dienstverlening. Het hof heeft de zaak aangehouden totdat de Raad van Toezicht zijn oordeel heeft gegeven over de hoogte van de declaraties. Het hof bekrachtigt het incidentele vonnis van de rechtbank en houdt verdere beslissingen aan. De zaak wordt verwezen naar de rol voor uitlating over het voortprocederen na 53 weken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.034/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 101766/HA ZA 10-7)
arrest van de eerste kamer van 6 mei 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],

gevestigd te [plaats],
appellante,
hierna te noemen:
[appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [plaats],
appellant,
hierna te noemen :
[appellant 2],
tezamen te noemen :
[appellanten],
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eisers in reconventie,
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, kantoorhoudend te Joure,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds [X] en [appellant 2] gewezen vonnissen van 7 april 2010 en 17 augustus 2011 van de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden (hierna te noemen: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 november 2011,
- het arrest van het (toenmalige) gerechtshof Leeuwarden van 20 maart 2012,
- de memorie van grieven en
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant 2] c,s. luidt:
" bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 17 augustus 2011 in conventie, tussen partijen gewezen, te vernietigen ten aanzien van de in het dictum genoemde onderdelen 6.2, 6.3 en 6.5 - zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden – met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde] in prima als nog af te wijzen en voor recht te verklaren dat de rechtbank ten onrechte de uurtarieven heeft vastgesteld in haar rechtsoverweging 5.4 - zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden.”
De beoordeling
3.
De vaststaande feiten
Tegen de tussen de onder 1 vermelde partijen vaststaande feiten, zoals door de rechtbank in haar vonnis van 17 augustus 2011 onder 2 (2.1 tot en met 2.9) vermeld, is - behoudens 2.8 - niet gegriefd noch zijn daartegen anderszins bezwaren geuit. Aldus zal ook het hof daarvan uitgaan. Het gaat daarbij, in zoverre rekening houdend
met grief 1, om het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] is een vennootschap die als onderneming een advocatenkantoor drijft onder de naam [advocatenkantoor]. Bij dit kantoor zijn [advocaat 1] en [advocaat 2] als advocaat werkzaam.
3.2.
[appellant 2] heeft in 2006 zijn zeilschool [zeilschool] verkocht. Tussen hem en de kopers van de zeilschool (hierna te noemen: [kopers zeilschool]) is in 2008 een aantal geschillen gerezen.
3.3.
De broer van [appellant 2], gedaagde sub 1, [broer], heeft in een brief aan [advocaat 1] van 23 oktober 2008, om bijstand voor [appellant 2] gevraagd en - voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil - geschreven:
“Ik heb mijn broer geadviseerd een advocaat in te schakelen ten einde koper(s) in elk geval van repliek te dienen. Voor pappen en nathouden is mijns inziens in deze fase geen tijd. Bovendien dient de terugbetaling van de lening te worden veiliggesteld.
Zou jij hier naar kunnen kijken? Mijn idee is dat wij de volgende week even met mijn broer bij elkaar zitten om de zaak kort te sluiten. Daartoe dient nog een tarief te worden vastgesteld indien mijn broer met jou in zee wenst te gaan. Ik heb hem dit wel aangeraden.
Nog even voor jouw begrip: mijn broer heeft een tweede aktiviteit ([bedrijf A]) buiten de transactie gehouden. Het bedrijfsterrein ligt naast de zeilschool. Ook woont mijn broer nog steeds op het aanpalende erf. We moeten er dus voor waken dat het conflict (ook in bedrijfseconomische zin) onbeheersbaar wordt."
3.4.
Op 30 oktober 2008 heeft op het kantoor van [geïntimeerde] een bespreking plaatsgevonden waarbij de heer [appellant 2] en [boekhouder], boekhouder van [appellant 2] en de mrs. [advocaat 2] en [advocaat 1] de geschillen tussen [appellant 2] en [kopers zeilschool] hebben besproken.
3.5.
[appellant 2] heeft mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] vervolgens opdracht gegeven hem juridische bijstand te verlenen in zake de geschillen tussen [appellant 2] en [kopers zeilschool]
3.6.
[geïntimeerde] heeft haar werkzaamheden verricht en bij declaraties vergezeld van urenspecificaties, geadresseerd aan [bedrijf A], in rekening gebracht. In de urenspecificaties bij deze declaraties is het uurtarief van [advocaat 2] ad €225,00 en € 290,00 voor [advocaat 1] vermeld.
3.7.
[appellant 2] heeft de facturen van 9 februari 2009 van € 4.480,90 en van 22 april 2009 van € 27.730,36 betaald, maar heeft de overige facturen, ten bedrage van in totaal
€ 42.963,80 niet voldaan. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden ten bedrage van € 11.143,21 niet gedeclareerd.
3.8
Op 13 oktober 2009 heeft [advocaat 3] de behartiging van de belangen van [appellant 2] en [bedrijf A] jegens [geïntimeerde] overgenomen.
3.9
In mei 2010 is tussen [appellant 2] en [kopers zeilschool] een minneljke regeling tot oplossing van hun geschil tot stand gekomen.
4.
Het geschil en de beslissing van de rechtbank
4.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant 2] en [bedrijf A] hoofdelijk veroordeelt om aan haar:
- een bedrag te betalen van € 54.580,63;
- een bedrag te betalen van € 1.420,54 ten titel van vertragingsschade berekend tot en met
15 december 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6 :119 a BW over een bedrag van € 54.107,01 vanaf 16 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW te voldoen over een bedrag van €473,62 vanaf de dag der algehele voldoening;
- een bedrag te betalen ter grootte van € 1.788,00 terzake van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de kosten van dit geding te betalen, waaronder begrepen de kosten van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [appellant 2] niet binnen 14 dagen na datum vonnis het vonnis is nagekomen.
4.2
Daartoe heeft zij aangevoerd dat deze vordering strekt tot betaling van openstaande declaraties en nog niet gedeclareerde werkzaamheden als genoemd onder 3.7 ter zake van juridische bijstand die [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van [appellant 2] heeft uitgevoerd.
4.3
Bij vonnis van 7 april 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden in het door [appellant 2] en [bedrijf A] opgeworpen bevoegheidheidsincident de incidentele vorderingen afgewezen.
4.4
Na verweer door [appellant 2] en [bedrijf A] hebben zij in reconventie na wijziging van eis gevorderd - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de uitvoering van haar opdracht en aansprakelijk is voor de schade die daaruit is ontstaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.5
De rechtbank heeft [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens [bedrijf A] en heeft voor recht verklaard dat [appellant 2] aan [geïntimeerde] de wettelijke handelsrente betaalt over het bedrag dat hij verschuldigd is aan [geïntimeerde] te betalen, zoals vast te stellen bij onherroepelijke beslissing in de begrotingsprocedure op basis van de WBTZ en wel vanaf 22 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [appellant 2] in de proceskosten. Ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de gevorderde advocatendeclaraties heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen. In reconventie heeft de rechtbank [appellant 1] in haar vordering jegens [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van [appellant 2] afgewezen met veroordeling van [appellant 2] in de proceskosten.
5.
De motivering van de beslissing
5.1
Grief 1is gekeerd tegen de vaststelling door de rechtbank in voormeld vonnis van
17 augustus 2011 onder 2.8 dat in het handelsregister onder nummer 01034872 [appellant 1] staat ingeschreven met als handelsnaam [bedrijf A].
Grief 2is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het vonnis in het incident van 7 april 2010, inhoudend dat de Raad van Toezicht niet bevoegd is van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Met
grief 3wordt bezwaar gemaakt tegen de vaststelling door de rechtbank in haar vonnis van 17 augustus 2011 dat voor [advocaat 2] een uurtarief geldt van € 225,- en voor [advocaat 1] een uurtarief van € 290,-, beide te vermeerderen met BTW en 6% kantoorkosten.
Grief 4is gekeerd tegen de beslissing onder 6.3 van het vonnis van
17 augustus 2011, inhoudend de verklaring voor recht dat [appellant 2] gehouden is tot betaling van wettelijke handelsrente conform artikel 6:119a over het door de Raad van Toezicht toe te wijzen bedrag en de daarvoor gegeven motivering in rechtsoverweging 5.8 van dit vonnis.
Grief 5is gericht tegen de beslissing onder 6.2 van het vonnis van
17 augustus 2011, inhoudend de proceskostenveroordeling van [appellant 2] en de daarvoor gegeven motivering in dit vonnis onder 5.10.
5.2
[appellant 1] was in eerste aanleg geen partij, terwijl niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat zij één van de gedaagde partijen rechtens heeft opgevolgd. Aldus kan [appellant 1]
nietin dit hoger beroep worden ontvangen. In dit hoger beroep kan slechts [appellant 2] als appellant worden aangemerkt. Voor zover grief 1 de strekking heeft op te komen tegen de dagvaarding in eerste aanleg van [bedrijf A], heeft [appellant 2] daarbij geen belang. De rechtbank heeft de vordering jegens deze beweerdelijke rechtspersoon immers niet-ontvankelijk verklaard, waartegen niet is gegriefd.
5.3
De Wet tarieven in burgerlijke zaken bevat in de artikelen 32 tot en met 40 een bijzondere rechtsgang voor de behandeling van geschillen over het salaris dat door de advocaat aan de cliënt is berekend. Artikel 32 van deze wet wijst de bijzondere rechter aan die bij uitsluiting bevoegd is deze geschillen te beslissen. Deze regeling stoelt vooral daarop dat de Raden van Toezicht bij uitstek deskundig zijn om te begroten wat advocaten - “naar mate van het belang en de moeijelijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden” (artikel 30) - toekomt als honorarium. Deze bijzondere regeling kan alleen worden toegepast in het geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie en niet in geschillen die niet de omvang van het gedeclareerde bedrag betreffen (HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1004). Daarnaast blijft de burgerlijke rechter bevoegd ten aanzien van de vaststelling van de gegrondheid en de eventuele omvang van gevorderde rente en kosten.
Het onderhavige geschil heeft niet uitsluitend betrekking op de hoogte van het bedrag van de declaratie. [appellant 2] heeft immers ook als verweer naar voren gebracht dat [advocatenkantoor] jegens hem is tekortgeschoten in de dienstverlening, reden waarom de Raad van Toezicht niet uitsluitend bevoegd is omtrent dit geschil te oordelen. Daarmee is grief 2 ongegrond.
5.4
[appellant 2] heeft weersproken akkoord te zijn gegaan met de door [geïntimeerde] gehanteerde tarieven, te weten voor [advocaat 2] een uurtarief van € 225,- en voor [advocaat 1] een uurtarief van € 290,-, beide te vermeerderen met BTW en 6% kantoorkosten. Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat [appellant 2] aan 6% kantoorkosten is gebonden vanwege de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor], heeft [appellant 2] (ook) deze toepasselijkheid weersproken. Het bewijs van toepasselijkheid van deze voorwaarden rust op [geïntimeerde], die hiervan evenwel geen concreet en gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. Ambtshalve ziet het hof geen reden [geïntimeerde] met dit bewijs te belasten. Aldus zijn deze algemene voorwaarden niet toepasselijk. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, behoort ook de hoogte van het tarief tot de (exclusieve) bevoegdheid van de Raden van Toezicht. Aldus zal de desbetreffende Raad van Toezicht ook op dit punt beslissen. Daarmee is grief 3 in zoverre gegrond.
5.5
De burgerlijke rechter gaat wel over de gevorderde rente. De geschillen ter zake waarvan [advocatenkantoor] juridische bijstand aan [appellant 2] heeft verleend, zijn tussen [appellant 2] en de kopers van zijn zeilschool gerezen. Aldus handelde [appellant 2] met betrekking tot de overeenkomst van opdracht aan dit advocatenkantoor in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, terwijl dit ook geldt voor [advocatenkantoor]. Aldus is [appellant 2] overeenkomstig artikel 6:119a BW wel degelijk de gevorderde wettelijke handelsrente verschuldigd. In zoverre faalt grief 4. In dit verband is geen verklaring voor recht gevorderd. De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente is een vordering die evenwel pas kan worden beoordeeld, indien vaststaat dat er een bedrag is verschuldigd en tot welke hoogte. Een uitvoerbare titel voor deze rente kan eerst worden gegeven nadat in de begrotingsprocedure uitspraak is gedaan en partijen anderszins niet tot een oplossing zijn gekomen. Het hof zal de zaak op dit punt aanhouden voor 53 weken, waarna [geïntimeerde], als meest gerede partij, het hof dient te berichten wat de begrotingsprocedure heeft opgeleverd en of het hof op dit punt alsnog een beslissing dient te geven. Uiteraard kan de procedure ook bij vervroeging op de rol worden geplaatst. Indien het hof niets van partijen verneemt, zal de zaak ambtshalve worden doorgehaald.
5.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is [appellant 2] (oorspronkelijk in conventie) de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Daarmee is hij in eerste aanleg (oorspronkelijk in conventie) terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat grief 5 faalt.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het incidenteel vonnis bekrachtigen. Voor het overige zal het hof de zaak aanhouden, zoals hiervoor is overwogen.
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant 1] niet-ontvankelijk in haar beroep;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen incidenteel vonnis van 7 april 2010 van de rechtbank Leeuwarden;
houdt iedere verdere beslissing voor het overige aan;
verwijst de zaak naar de rol van 53 weken na heden (2015) voor uitlating voortprocederen
Dit arrest is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
6 mei 2014.