ECLI:NL:GHARL:2014:3584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
200.131.302-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak met vernietiging van overeenkomst op grond van artikel 1:88 BW juncto 1:89 BW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een effectenleaseovereenkomst die door de echtgenote van de appellant is vernietigd op basis van de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant en appellante hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. om een bedrag van € 15.557,43 te vorderen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank Groningen heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig was vernietigd, omdat de appellante niet tijdig haar toestemming had ingetrokken. In hoger beroep hebben de appellanten twee grieven ingediend, waarbij de focus ligt op de vraag of de appellante tijdig de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante op 4 maart 2004 de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd, maar dat Dexia aanvoert dat de appellante al eerder op de hoogte was van de overeenkomst. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn voor de vernietiging van de overeenkomst drie jaar bedraagt, en dat het aan Dexia is om te bewijzen dat de appellante eerder dan drie jaar voor de vernietiging op de hoogte was van de overeenkomst. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot het tegenbewijs van de stelling dat de appellante meer dan drie jaar voor de vernietiging op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomst. De beslissing is aangehouden in afwachting van bewijslevering.

Het hof heeft de procedure voortgezet door een raadsheer-commissaris aan te stellen voor het verhoor van getuigen, en heeft de verdere beslissing aangehouden. Dit arrest is gewezen op 29 april 2014 door de rechters J.H. Kuiper, M.M.A. Wind en I. Tubben.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.302/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 368921 CV EXPL 08-8863)
arrest van de tweede kamer van 29 april 2014
in de zaak van

1.[appellant],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: geopposeerden in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. H.J. Griede, kantoorhoudend te Hoogezand,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: opposante in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
14 mei 2008, 10 februari 2010, 19 oktober 2011 en 12 december 2012 van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 maart 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2
Vervolgens heeft Dexia de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"de vonnissen door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, respectievelijk de dato 10 februari 2010, de dato 19 oktober 2011 en de dato 12 december 2010, onder zaak/rolnummer: 368921 CV EXPL 08-8863, tussen partijen gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoend bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Dexia te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag ad € 15.557,43 te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn ad € 225,47 vanaf de dag van betaling van die maandtermijn tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties."

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 3. (3.1. tot en met 3.5.) van genoemd vonnis van 19 oktober 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.1.1.
Dexia is rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. gevestigd te Amsterdam. Waar hierna wordt gesproken over Dexia worden haar rechtsvoorgangers daaronder begrepen.
3.1.2.
Dexia en [appellant] hebben op 6 juli 1998 een overeenkomst gesloten met betrekking tot het product Capital Effect met contractnummer 20009403 (hierna: de overeenkomst). Hierop zijn van toepassing de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease. De looptijd van de overeenkomst bedraagt 180 maanden. Het totaalbedrag van de aankoopbedragen van de effecten bedraagt € 18.912,91. Het totaalbedrag aan te betalen rente tijdens de looptijd van de overeenkomst € 20.854,85 en de verschuldigde administratiekosten € 816,80. De overeengekomen leasesom bedraagt derhalve in totaal € 40.584,56. Dat bedrag moest worden voldaan in 180 gelijke maandelijkse termijnen van € 225,47, Genoemde bedragen stemmen overeen met de bedragen in guldens die in de overeenkomst staan vermeld. Partijen zijn voorts overeengekomen dat [appellant] na betaling van al hetgeen hij krachtens de overeenkomst aan Dexia verschuldigd is, automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden zal worden.
3.1.3.
[appellant] was ten tijde van het sluiten van voornoemde overeenkomst
gehuwd met [appellante]. [appellante] heeft de overeenkomst niet (mede) ondertekend.
3.1.4.
De maandtermijnen werden afgeschreven van rekeningnummer [rekeningnummer],
aanvankelijk een alleen op naam van [appellant] aangehouden rekening, vanaf 29 april 2002
werd dit een "en/of rekening" ten name van [appellant] en [appellante].
3.1.5.
De advocaat van [appellant] en [appellante] heeft bij brief van 3 maart 2004 namens [appellante] de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW en namens [appellant] de overeenkomst vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden en/of bedrog dwaling en ontbonden op grond van schending van de zorgplicht. [appellant] heeft de betaling van de maandtermijnen in maart 2004 gestaakt.
3.1.6.
Dexia heeft de overeenkomst omstreeks 7 december 2004 (tussentijds) beëindigd in verband met een betalingsachterstand van [appellant] en de effecten op of omstreeks die datum verkocht. De opbrengst bedroeg in totaal € 10.764,16. Dexia heeft [appellant] vervolgens een eindafrekening toegezonden, inhoudende dat hij nog € 5.569,16 aan haar moet betalen (het verschil tussen € 11.135,08 (genoemde opbrengst vermeerderd met een tegoed van
€ 370,92) en het bedrag van € 16.704,24 dat [appellant] in de ogen van Dexia nog verschuldigd was.
3.1.7.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 25 januari 2007 de zogenoemde Duisenbergregeling algemeen verbindend verklaard. [appellant] en [appellante] hebben tijdig en op de voorgeschreven wijze laten weten dat zij daaraan niet gebonden willen zijn (de opt-out verklaring).
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd Dexia te veroordelen om aan hen te betalen een bedrag van € 15.557,43 te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn van € 225,47 vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van Dexia in de proceskosten. [appellanten] hebben aanvankelijk aan hun vordering ten grondslag gelegd dat er sprake is van onverschuldigde betaling omdat het een overeenkomst van koop op afbetaling betreft waarvan [appellante] de vernietiging heeft ingeroepen omdat haar toestemming ontbreekt.
3.2.2.
Bij verstekvonnis van 14 mei 2008 is het gevorderde toegewezen. Bij verzetdagvaarding heeft Dexia gevorderd in conventie, kort gezegd, het verstekvonnis te vernietigen en in reconventie [appellant] te veroordelen tot betaling aan Dexia van een bedrag van € 5.569,16 vermeerderd met de wettelijke rente en veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. Tijdens de verzetprocedure hebben [appellanten] zich mede beroepen op schending van de zorgplicht.
3.2.3.
Bij vonnis van 19 oktober 2011 heeft de kantonrechter het beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens het ontbreken van toestemming van [appellante] verworpen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat Dexia niet aan haar zorgplicht heeft voldaan en bepaald dat twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia komt en een derde voor rekening van [appellant]. Bij het eindvonnis van 12 december 2012 heeft de kantonrechter in conventie de vordering van [appellanten] afgewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. In reconventie is [appellant] veroordeeld om aan Dexia te voldoen een bedrag van € 1.856,20 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2004. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
Het geschil in hoger beroep
3.3.
In hoger beroep hebben [appellanten] twee grieven aangevoerd. De grieven richten zich niet tegen het tussenvonnis van 10 februari 2010, zodat [appellanten] in hun hoger beroep tegen dit vonnis niet kunnen worden ontvangen.
3.4.
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft aangetoond dat dat [appellante] tijdig de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen als bedoeld in artikel 1:88 BW juncto 1:89 BW.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] op 5 juni 1998 de overeenkomst heeft gesloten zonder dat [appellante] haar schriftelijke toestemming hiertoe heeft verleend. Bij brief van 4 maart 2004 heeft [appellante] de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd.
De vraag die daarmee voor ligt is of [appellante] nog bevoegd was de overeenkomst op grond van artikel 1:88 lid 1 onder d BW buitengerechtelijk te vernietigen. Het hof overweegt dat uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren nadat deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de effectenleaseovereenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen. Volgens Dexia was [appellante] in ieder geval al in het jaar 2000 bekend met de overeenkomst. Dexia heeft in dit verband aangevoerd dat sedert 2002 de bedragen die krachtens de effectenleaseovereenkomst aan Dexia waren verschuldigd vanaf een gezamenlijke, op naam van zowel [appellant] als [appellante] gestelde betaalrekening (een “en/of-rekening”) zijn betaald en het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat de beslissing tot het aangaan van overeenkomsten als de onderhavige met medeweten van beide partners wordt genomen, nu het gaat om een overeenkomst waarmee een grote som geld is gemoeid. Daarnaast heeft [appellante] op
4 mei 2000 zelf ook een "Capital Effect" overeenkomst met Dexia heeft gesloten.
3.6.
[appellanten] hebben betwist dat de vordering van [appellante] tot vernietiging van de leaseovereenkomst op 4 maart 2004 reeds was verjaard. Eerst in 2003, toen [appellant] begreep dat hij een zeer risicovol product had afgesloten heeft hij [appellante] op de hoogte gebracht van de overeenkomst. [appellant] heeft niet bestreden dat van de en/of-rekening incasso’s hebben plaatsgevonden ten gunste van Dexia, maar stelt dat [appellante] zich niet bezig hield met de financiën.
3.7.
Met deze zojuist weergegeven stellingen, tezamen en in onderlinge samenhang, heeft [appellant] voldoende gemotiveerd betwist dat [appellante] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomst te vernietigen, met het bestaan daarvan bekend was.
Op Dexia rust de stelplicht en bewijslast ter zake van de verjaring. Dexia dient gelet op die gemotiveerde betwisting door [appellanten] te bewijzen dat [appellante] eerder dan drie jaar vóór
4 maart 2004 daadwerkelijk bekend was met het feit dat [appellant] de overeenkomst had gesloten (
ECLI:NL:PHR:2011:BO6106).
3.8.
Het hof is van oordeel dat het feit dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomst hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [appellanten] en het bestaan van de effectenleaseovereenkomst daardoor kenbaar was uit de bankafschriften van de betrokken rekening, waarvan de afschriften mede aan [appellante] waren gericht onvoldoende is voor dat bewijs. Echter in samenhang met de omstandigheid dat [appellante] zelf bij Dexia in het jaar 2000 een gelijksoortige effectenleaseovereenkomst heeft afgesloten, waaruit bekendheid met Dexia, effectenleaseovereenkomsten en maandbetalingen mag worden verondersteld wel voldoende om uit te gaan van een vermoeden dat [appellante] eerder dan drie jaar voor 4 maart 2004 met de overeenkomst bekend was. Het is vervolgens aan [appellanten] om tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte bekendheid. Het hof zal hen hiertoe ambtshalve gelegenheid geven zoals hierna zal worden vermeld.
De slotsom
3.9.
In afwachting van de bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
laat [appellanten] toe tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen stelling dat [appellante] meer dan drie jaar voor 4 maart 2004 op de hoogte was van het bestaan van de effectenleaseovereenkomst;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Tubben, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
verhinderdata enquête
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum van
dinsdag 13 mei 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.M.A. Wind en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
29 april 2014.