In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een effectenleaseovereenkomst die door de echtgenote van de appellant is vernietigd op basis van de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant en appellante hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. om een bedrag van € 15.557,43 te vorderen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank Groningen heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig was vernietigd, omdat de appellante niet tijdig haar toestemming had ingetrokken. In hoger beroep hebben de appellanten twee grieven ingediend, waarbij de focus ligt op de vraag of de appellante tijdig de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellante op 4 maart 2004 de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd, maar dat Dexia aanvoert dat de appellante al eerder op de hoogte was van de overeenkomst. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn voor de vernietiging van de overeenkomst drie jaar bedraagt, en dat het aan Dexia is om te bewijzen dat de appellante eerder dan drie jaar voor de vernietiging op de hoogte was van de overeenkomst. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot het tegenbewijs van de stelling dat de appellante meer dan drie jaar voor de vernietiging op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomst. De beslissing is aangehouden in afwachting van bewijslevering.
Het hof heeft de procedure voortgezet door een raadsheer-commissaris aan te stellen voor het verhoor van getuigen, en heeft de verdere beslissing aangehouden. Dit arrest is gewezen op 29 april 2014 door de rechters J.H. Kuiper, M.M.A. Wind en I. Tubben.