ECLI:NL:GHARL:2014:3535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
200.106.616
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onwaardige erfgenaam en vergiffenis in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2014, staat de vraag centraal of een onwaardige erfgenaam vergiffenis kan worden geschonken en of deze erfgenaam aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen. De appellant, in zijn hoedanigheid van gemachtigde en bewindvoerder over de goederen van de overleden [persoon 1], heeft de procedure opgestart met een vordering tot verdeling van de nalatenschap van de erflaatster, die op 27 januari 2008 is overleden. De erflaatster had in haar testament haar vier kinderen, waaronder de geïntimeerden, benoemd tot erfgenamen, met een uitsluitingsclausule die de verkrijging van de erfenis door de echtgenoot van een van de erfgenamen uitsloot in geval van onwaardigheid.

De rechtbank oordeelde eerder dat [persoon 1] onwaardig was om te erven van [zus 1], zijn overleden echtgenote, vanwege eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten. De appellant betoogde dat er sprake was van vergiffenis door [zus 1], maar de geïntimeerden betwistten dit. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de stelling van vergiffenis bij de appellant ligt en dat hij moet aantonen dat [zus 1] [persoon 1] ondubbelzinnig heeft vergeven voor zijn misdrijven. Het hof staat de appellant toe om bewijs te leveren van zijn stelling, maar dit leidt nog niet tot vernietiging van het eerdere vonnis.

Het hof concludeert dat, indien [persoon 1] onwaardig is als erfgenaam, hij toch aanspraak kan maken op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap, inclusief de waarde van de schenking en de nalatenschap van de erflaatster. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en een comparitie van partijen om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te bespreken. De beslissing van het hof is een belangrijke uitspraak in het erfrecht, met implicaties voor de behandeling van onwaardige erfgenamen en de rol van vergiffenis in erfrechtelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.616
(zaaknummer rechtbank Utrecht 285381)
arrest van de zesde kamer van 29 april 2014
in de zaak van
[appellant]in zijn hoedanigheid van gemachtigde en bewindvoerder over de goederen van [persoon 1],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder te noemen:[appellant],
advocaat: mr. M.Y.M. Renken,
tegen:

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],

3. [geïntimeerde 3],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
verder te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. C.N.G.M. Starmans.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het (tussen)arrest van 16 oktober 2012 heeft het hof de vordering in het door [appellant] geopende incident (schorsing tenuitvoerlegging van uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 15 februari 2012) afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord (in de hoofdzaak) door [geïntimeerden]
1.2
Na de memorie van antwoord hebben partijen de zaak doen bepleiten ter zitting van 8 april 2013; de advocaat van [appellant] heeft ter zitting een pleitnotitie met producties overgelegd. In het proces-verbaal van pleidooi is opgenomen dat partijen nog enige afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de voortgang van de procedure. De zaak is vervolgens naar de rol van 4 juni 2013 verwezen voor uitlating partijen over de voortzetting van de procedure.
1.3
Op de roldatum van 4 juni 2013 hebben beide partijen een akte genomen. [appellant] heeft in die akte zijn eis vermeerderd. Op de roldatum van 2 juli 2013 hebben beide partijen nog een antwoordakte genomen.
1.4
Partijen hebben daarna het hof verzocht arrest te wijzen.
1.5
Als gevolg van organisatorische omstandigheden is één van de raadsheren die zitting hadden op 8 april 2013, vervangen door een andere raadsheer.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het (bestreden) vonnis van 20 juli 2011.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit geding om het volgende. Op 27 januari 2008 is de moeder van [geïntimeerden] (verder te noemen: erflaatster) overleden. Bij testament van 10 mei 2004 heeft erflaatster haar vier kinderen, te weten [geïntimeerden] alsmede hun zuster [zus 1], tot haar erfgenamen benoemd. In het testament van erflaatster is een zogenaamde uitsluitingsclausule opgenomen. Bij akte van 30 december 2005 (“schenking op papier”) heeft erflaatster verklaard uit vrijgevigheid een bedrag van € 129.250,- aan [zus 1] schuldig te erkennen, waarbij onder meer is bepaald (zakelijk samengevat) dat het schuldig erkende bedrag terstond opeisbaar is bij overlijden van de schenker en dat de schenking nimmer zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Voorts is zowel in het testament als in de akte een zogenoemde “afwijkingsbepaling” opgenomen (zoals beschreven onder 3.7 van dit arrest). [zus 1] heeft op 9 juni 2008 de nalatenschap zuiver aanvaard.
[zus 1] was tot haar overlijden op 17 september 2008 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon 1] (verder te noemen: [persoon 1]). Zowel [zus 1] als [persoon 1] hadden een alcoholprobleem. In het verleden (in de periode 2004-2008) is [persoon 1] meerdere keren door de (politie)rechter veroordeeld wegens geweldsdelicten jegens [zus 1].
[zus 1] heeft geen testament opgemaakt. [persoon 1] heeft op 5 maart 2009 de nalatenschap van [zus 1] zuiver aanvaard. Tot de nalatenschap van [zus 1] behoort onder meer de helft van de waarde van een appartementsrecht van een woning in Amsterdam, waarin [persoon 1] met [zus 1] woonde.
Bij beschikking van 30 juli 2009 is het vermogen van [persoon 1] onder bewind gesteld van zijn broer [persoon 2].
3.2
[appellant] heeft de onderhavige procedure opgestart met de inleidende dagvaarding van 15 maart 2010. Hij heeft onder meer gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster en [geïntimeerden] te veroordelen tot nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de (schenkings)akte van 30 december 2005. [geïntimeerden] hebben gesteld dat [persoon 1] (ex artikel 4:3 aanhef, lid 1 sub b BW) onwaardig is om te erven van [zus 1], nu hij onherroepelijk is veroordeeld ter zake van mishandeling en bedreiging en dat er geen sprake is (geweest) van vergeving (ex artikel 4:3 lid 3 BW). Zij hebben voorts in voorwaardelijke reconventie, indien sprake is van onwaardigheid van [persoon 1], teruggave gevorderd van die nalatenschap en de vruchten daarvan, waaronder de helft van de waarde van het appartementsrecht.
In het tussenvonnis van 20 juli 2011 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat [persoon 1] van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [zus 1] (rechtsoverweging 4.3) en dat geen sprake is (geweest) van (ondubbelzinnige) vergeving (rechtsoverweging 4.5). In de nalatenschap van [zus 1] valt haar aandeel in de nalatenschap van erflaatster alsmede de schenking. “Het gevolg van de afwijkingsbepaling, namelijk dat de echtgeno(o)t(e) wél kan profiteren, wordt dus in feite geblokkeerd door de onwaardigheid”, aldus de rechtbank (rechtsoverweging 4.7). De rechtbank heeft aldus een eindbeslissing in conventie gegeven. De zaak is wat betreft de (voorwaardelijke) reconventie naar de rol verwezen voor akte. Na wijziging van eis in reconventie heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 februari 2012, kort gezegd, de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen (inzage in de volledige nalatenschap van [zus 1] en afgifte van alle aan [zus 1] toebehorende goederen en gelden en voorts veroordeling van [persoon 1] tot betaling aan [geïntimeerden] van de helft van de verkoopwaarde van het appartementsrecht).
3.3
[appellant] is met vier grieven tegen de genoemde vonnissen in hoger beroep gekomen. Niet in geschil is (ook niet in eerste aanleg), dat [persoon 1] onwaardig erfgenaam is van [zus 1], omdat sprake is van de situatie zoals beschreven in artikel 4:3 aanhef, lid 1 sub b BW: [persoon 1] is wegens (gekwalificeerde) mishandeling jegens zijn echtgenote (artikelen 300 en 304 Wetboek van Strafrecht) en wegens poging brandstichting in de woning op of omstreeks december 2005 (artikel 157 sub 2 Wetboek van Strafrecht) door de meervoudige strafkamer bij vonnis van 8 februari 2006 (onherroepelijk) veroordeeld.
3.4
De grieven 1 en 2 zien op de vraag of sprake is van (ondubbelzinnige) vergeving van [zus 1] jegens [persoon 1]. [appellant] voert hiervoor onder meer het volgende aan. In 1993 kregen [zus 1] en [persoon 1] een relatie met elkaar. [persoon 1] en [zus 1] vonden elkaar in het drankgebruik en zij stimuleerden elkaar daarin. Ondanks de drank en de daaruit voortvloeiende problemen hebben zij ook veel mooie jaren met elkaar beleefd. Gedurende de laatste jaren van hun huwelijk (zij zijn op 22 november 2002 gehuwd) namen de problemen toe, waardoor zij steeds geïsoleerder raakten van familie en vrienden (zij hadden inmiddels ook beiden hun baan verloren). Door het drankmisbruik en de daaraan gerelateerde problemen ontstonden (steeds vaker) ruzies, die helaas geregeld uit de hand liepen. Er is geen moment geweest waarop zij dachten aan scheiden, ook niet na de (huiselijke) geweldplegingen tussen 2004-2008 waarvoor [persoon 1] door de strafrechter is veroordeeld. [zus 1] heeft hem de misstappen op ondubbelzinnige wijze vergeven, aldus [appellant]
heeft ter onderbouwing van zijn stelling in eerste aanleg een schriftelijke verklaring overgelegd van de strafrechtadvocaat van [persoon 1] van 2 december 2010 (productie 10 conclusie van antwoord in reconventie) en van de vader van [persoon 1] van 9 mei 2009 (productie 11 conclusie van antwoord in reconventie). In hoger beroep heeft [appellant] zijn stelling gehandhaafd en ter onderbouwing de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd (memorie van grieven sub 12): [zus 1] heeft [persoon 1] tijdens zijn detentie geregeld bezocht, waaruit geconcludeerd kan worden dat zij geen wrok jegens hem koesterde. [zus 1] heeft de strafrechtadvocaat meerdere keren persoonlijk verteld dat ze graag wilde dat [persoon 1] na zijn straf weer bij haar terug zou komen; [zus 1] heeft meerdere malen hetzelfde tegen zijn vader gezegd, nadat [persoon 1] na zijn detentie (in 2007) bij hem was ingetrokken. Op Juliettes verzoek is [persoon 1] weer naar huis gegaan. [zus 1] en [persoon 1] hebben vervolgens tot aan het overlijden van [zus 1] onafgebroken samengewoond en [persoon 1] heeft haar tot haar overlijden bijgestaan, ook toen zij in het ziekenhuis lag – hij bezocht haar meerdere malen per week (behalve als de familie van [zus 1] er was; zij stelden geen prijs op zijn aanwezigheid). Uit de overgelegde dagboekfragmenten blijkt dat [zus 1] ook na de strafrechtelijke veroordeling liefdevol over [persoon 1] schrijft. [appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangeboden om onder meer de strafrechtadvocaat en zijn vader als getuigen te horen.
[geïntimeerden] hebben de stelling van [appellant] dat sprake is (geweest) van vergeving gemotiveerd weersproken.
Het hof oordeelt als volgt.
3.5
Ingevolge de hoofdregel in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat sprake is geweest van vergiffenis door [zus 1] van de misdrijven (het huiselijk geweld) waarvoor [persoon 1] door de strafrechter is veroordeeld. [appellant] heeft hiervoor bewijs aangeboden. Het hof zal [appellant] dan ook toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [zus 1] [persoon 1] (ondubbelzinnig) heeft vergeven voor zijn misdrijven (het huiselijk geweld) jegens [zus 1] waarvoor hij door de strafrechter is veroordeeld. In die zin slaagt grief 2, maar dit leidt op zichzelf nog niet tot vernietiging van het eindvonnis.
3.6
Indien en voor zover [appellant]
nietslaagt in het bewijs (en grief 1 dus niet slaagt), beoordeelt het hof thans al grief 3 nu deze grief een dispuut tussen partijen openlegt die mogelijk ook aan een minnelijke regeling in de weg staat. Overigens heeft [appellant] in dit verband zijn eis vermeerderd bij akte van 4 juni 2013 en wenst hij vaststelling van de wijze waarop de nalatenschap van [zus 1] verdeeld dient te worden, inhoudende dat er voorrang wordt verleend aan de verdeling van het huwelijkse vermogen van [persoon 1] en [zus 1], waarin tevens de helft van de “papieren schenking” en de helft van de waarde van het erfdeel van [zus 1], afkomstig uit de nalatenschap van erflaatster, vallen. Bij akte van diezelfde datum hebben [geïntimeerden] hiertegen onder meer aangevoerd, dat zich verkrijgingen kunnen voordoen die verband houden met overlijden welke zo stuitend zijn voor het rechtsgevoel, dat het onaanvaardbaar is deze verkrijging (door het huwelijksgoederenrecht) toe te laten; zij beroepen zich hierbij op een arrest van HR 7 december 1990, NJ 1991, 593.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.7
In het testament van erflaatster is de navolgende uitsluitingsclausule opgenomen:
Ik bepaal dat al hetgeen uit mijn nalatenschap zal worden verkregen, hetgeen daarvoor in de plaats komt en de vruchten daarvan, niet zullen vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap waarin de verkrijger gerechtigd mocht zijn of worden, noch betrokken zullen worden in enige andere gemeenschap en niet in aanmerking mogen worden genomen bij de toepassing van enig verrekenbeding.
In afwijking van het hiervoor bepaalde wordt de waarde van het verkregene wel in de verdeling of verrekening betrokken ingeval het huwelijk (…) van een afstammeling/verkrijger eindigt door zijn overlijden, mits de verkrijger ten tijde van overlijden in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen was gehuwd (…) en ten tijde van het overlijden van de verkrijger, tussen hem/haar en zijn/haar echtgeno(o)t(e) geen procedure tot echtscheiding (…) aanhangig is (…).
In de akte van schenking (op papier) van 30 december 2005 is een soortgelijke uitsluitingsclausule opgenomen. De schenking (het schuldig erkende bedrag) is opeisbaar bij overlijden van de schenker (erflaatster).
3.8
Tussen partijen is niet zozeer in debat hetgeen erflaatster bedoeld heeft met de, in de notariële praktijk gebruikelijke, uitsluitingsclausule en de uitzondering daarop, maar het debat spitst zich toe op het juridisch gevolg (het effect) van die uitsluiting, namelijk of deze enkel obligatoire werking heeft of ook een goederenrechtelijke werking. Voorop staat, en dat is ook niet een strijdpunt tussen partijen, dat hetgeen [zus 1] verkregen heeft van erflaatster in goederenrechtelijke zin buiten de huwelijksgoederengemeenschap viel. De huwelijksgoederengemeenschap is door het overlijden van [zus 1] ontbonden. Voor dát geval is onder de uitsluitingsclausule bepaald (“in afwijking van het hiervoor bepaalde”), dat
de waardevan het verkregene wél in de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt betrokken. [persoon 1] is, op de voet van artikel 1:100 lid 1 BW, voor de (onverdeelde) helft gerechtigd tot die huwelijksgemeenschap. Voor die ándere (onverdeelde) helft zijn de erfgenamen van [zus 1], [geïntimeerden], gerechtigd ervan uitgaande dat [persoon 1] onwaardig is als erfgenaam van [zus 1]. Het huwelijksgoederenrecht kent geen vergelijkbare bepaling als in het erfrecht ten aanzien van onwaardigheid. Dat betekent dus dat het feit dat [persoon 1] onwaardig is
als erfgenaamvan [zus 1], niet (tevens) tot gevolg heeft dat [persoon 1] op die grond onwaardig zou zijn tot verdeling van de waarde van het verkregene dat op grond van de uitsluitingsclausule, althans de afwijkingsbepaling, in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. [geïntimeerden] hebben echter aangevoerd, dat erflaatster niet wilde dat [persoon 1] iets van de erfenis zou krijgen en dat [zus 1] medio 2008 niet [persoon 1] heeft gemachtigd als “tijdelijk woordvoerder en zaakwaarnemer” betreffende de afwikkeling van de nalatenschap, maar haar broer [broer 1].
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de door [geïntimeerden] genoemde feiten en omstandigheden niet de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [persoon 1] aanspraak maakt op de (onverdeelde) helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, inclusief de waarde van de schenking en de nalatenschap van de moeder van [zus 1]. Het (enkele) feit, zo blijkt wel genoegzaam uit de stukken, dat [persoon 1] niet goed in de (schoon)familie lag is daarvoor onvoldoende. Overigens is het hof niet gebleken, dat erflaatster bij de verdeling van haar vermogen speciaal het oog heeft gehad op de (ongewenste) positie van [persoon 1]; uit de notitie “Estateplanning [erflaatster] [erflaatster, toev. hof]” van notaris [notaris] van 17 maart 2005 (productie 12 conclusie van antwoord in reconventie) volgt zulks niet (waarbij het hof opmerkt dat in die periode [zus 1] gehuwd was met [persoon 1]). In die notitie staat op meerdere plaatsen dat erflaatster de bedoeling had haar vier kinderen gelijk te willen behandelen.
De door [geïntimeerden] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn van een geheel ander kaliber dan die van de casus die leidde tot het arrest van HR 7 december 1991 (hier vermoordde de tientallen jaren jongere echtgenoot zijn zeer vermogende echtgenote na 5 weken huwelijk).
Het hof komt aldus tot de conclusie dat, indien [persoon 1] onwaardig is als erfgenaam van [zus 1], hij aanspraak heeft op de (onverdeelde) helft van hetgeen in de ontbonden huwelijksgemeenschap is gevallen. In die ontbonden huwelijksgemeenschap valt de waarde van hetgeen [zus 1] verkregen heeft uit de nalatenschap van erflaatster en de vordering op grond van de schenking (op papier). Dit betekent dat grief 3 slaagt.
3.9
Grief 4 van [appellant] bespreekt het hof nadat een oordeel is gegeven over grief 1, dus na de getuigenverhoren. In de toelichting bij grief 4 stelt [appellant] dat inmiddels de volledige nalatenschap van [zus 1] aan [geïntimeerden] is gegeven, met uitzondering van (de helft van de waarde van) de woning. [appellant] verzoekt echter om teruggave van enige zaken die geen geldwaarde vertegenwoordigen maar wel emotionele waarde. Het hof zal dit punt bespreken ter gelegenheid van de getuigenverhoren en een daaraan gekoppelde comparitie van partijen.

4.Slotsom

4.1
Ter beoordeling van grief 1 zal het hof [appellant] toelaten tot het onder 3.5 vermelde bewijs. Het hof zal op dezelfde dag van het getuigenverhoor een comparitie van partijen gelasten teneinde het verdere verloop van de procedure te bespreken en de mogelijkheden van een minnelijke regeling (andermaal) te onderzoeken.
4.2
Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het onder 3.5 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mevr. mr. R.A. Dozy, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 13 mei 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
gelast aansluitend aan het getuigenverhoor een comparitie van partijen ter bespreking van de voortgang van deze zaak, waaronder de mogelijkheid van een minnelijke regeling;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en R. Prakke-Nieuwenhuizen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.