In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de rechtbank de boetebeschikking over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010 had verminderd. De belanghebbende, een internationaal transportbedrijf, had naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd gekregen voor de jaren 2007 tot en met 2010, alsook vergrijpboetes. De rechtbank had de boete verminderd tot 25% en de overige beroepen ongegrond verklaard. De inspecteur stelde hoger beroep in, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.
De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd. De belanghebbende betwist dit, terwijl de inspecteur bevestigt dat de naheffingsaanslagen en boetes gerechtvaardigd zijn. De belanghebbende had een personenauto ter beschikking gesteld aan een werknemer, maar had geen rekening gehouden met voordelen uit privégebruik. De kilometeradministratie die door de werknemer was bijgehouden, werd door het hof als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld.
Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet in de bewijslast was geslaagd om aan te tonen dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden was gebruikt. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde belasting gedeeltelijk niet was betaald door grove schuld van de belanghebbende. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete van 25% passend was, zonder verdere matiging. De proceskosten werden aan de belanghebbende toegewezen, en het hof legde een griffierecht op aan de inspecteur.