In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland over de vennootschapsbelasting van belanghebbende, [X] BV, voor het jaar 2006. De rechtbank had de aanslag in de vennootschapsbelasting vernietigd en het belastbare bedrag vastgesteld op nihil, waarbij een verlies van € 9.009.329 werd erkend. De inspecteur stelde dat de toekenning van optierechten aan werknemers geen reële waarde had en dat de optierechten niet als loon konden worden aangemerkt, waardoor geen aftrek mogelijk was. Belanghebbende daarentegen betoogde dat de optierechten wel degelijk een waarde hadden en dat de aftrekpost gerechtvaardigd was.
Tijdens de zitting op 4 februari 2014 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen pleitnota's overlegden. De inspecteur voerde aan dat de optierechten enkel waren verstrekt om een fiscale aftrekpost te creëren zonder dat er een bijbehorende heffing in de loonbelasting was. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de optierechten geen realiteitswaarde hadden en dat belanghebbende voldoende bewijs had geleverd dat de optierechten in het economische verkeer een waarde hadden. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de optierechten aan [E], [F] en [Q] aftrekbaar waren, maar dat de optierechten aan [R] en [S] niet aftrekbaar waren omdat zij geen werknemers van belanghebbende waren.
Uiteindelijk vernietigde het hof de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vaststelling van het verlies voor het jaar 2006 betrof en stelde het verlies vast op € 110.961. De overige delen van de uitspraak van de rechtbank werden bevestigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 april 2014.