In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag loonheffingen van € 5.325 over het jaar 2010 is opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de bijtelling voor privégebruik van een bestelauto, die aan de directeur van de onderneming, [D], ter beschikking is gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er geen rittenregistratie was bijgehouden en er geen geldige verbodsovereenkomst voor privégebruik was opgesteld voor het jaar 2010.
Tijdens de zitting van het Hof op 15 januari 2014 werd het standpunt van belanghebbende, dat de bijtelling onterecht was, niet ondersteund door objectief bewijs. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de bestelauto niet voor privédoeleinden was gebruikt. De stelling dat [D] in de eerste helft van 2010 over een andere auto beschikte, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. Het Hof benadrukte dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat de enkele verklaring over de gezinssamenstelling niet volstond om aan te tonen dat de bestelauto niet voor privégebruik was aangewend.
Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de bijtelling had toegepast, omdat er geen schriftelijke verbodsovereenkomst voor het privégebruik van de bestelauto was en er onvoldoende toezicht op het verbod was aangetoond. De eerdere toezegging van de Inspecteur om geen rittenregistratie bij te houden, gold slechts voor een bepaalde periode en was niet van toepassing op het jaar 2010. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Hof werd op 15 april 2014 openbaar uitgesproken.